De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVier dagen.
| |
[pagina 387]
| |
vager en vloeide ineen tot een lichtenden kring. Om mij heen werd alles duister, alleen dat lichtpuntje bleef over, totdat ten laatste dit ook versomberde en alles verdween.
Waar ben ik? Ik ben nog nooit in zoo'n vreemden toestand geweest. Ik lig - schijnt 't - op mijn buik en kan slechts een klein stukje korsterigen aardgrond bespeuren met een paar grashalmen, wat mieren, die er langs kruipen, en eenige verwelkte bladeren.... Dat is mijn heele wereld. En ik zie 't maar met één oog, omdat 't andere dicht gedrukt is door den tak, waarop mijn hoofd rust. Ik voel mij zoo schrikkelijk stijf en tracht me toch te bewegen, hoewel 't mij niet gelukt. Zoo gaat de tijd voorbij. Ik hoor het piepen van de krekels en het gezoem van de bijen. Eindelijk probeer ik met alle inspanning overeind te komen, en met beide handen op den grond steunend te gaan knielen. Maar iets vaart snel en vlijmend scherp door mijn lichaam heen, van de knieën tot aan de borst en vandaar naar 't hoofd, en ik val neer. Wederom duisternis, wederom 't niets.
Ik word wakker. Waarom zie ik de sterren, die zoo helder aan den donkerblauwen hemel schitteren? Ben ik misschien niet meer in 't kamp? Waarom heb ik 't verlaten? Ik beweeg mij en een stekende pijn doortintelt mijn voeten. Ja, ik ben gewond. Gevaarlijk of niet? Ik betast mijn voeten en de smart doet mij 't uitgillen. 't Is als tandpijn, voortdurend, kloppend, tot in het merg doordringend. In mijn ooren suist 't, mijn hoofd is als lood. Ik begin te beseffen, dat ik erg gewond ben. En ik heb er toch niets van gemerkt. Hebben de Japanners ons dan geslagen? Langzamerhand komt alles mij weer voor den geest; eerst verward, dan altijd helderder herinner ik mij de laatste gebeurtenissen, tot dat ik overtuigd raak, dat wij geen nederlaag hebben geleden. Ik ben zeker op 't heuveltje vlak bij het groote veld neergevallen. Daar had ons allen de kleine bataljonchef nog toegesproken, nadat hij eerst luid om de zege gebeden had en ons allen aan God en Sint Michaël had aanbevolen. ‘Kinderen, daar moeten wij zijn,’ had hij met zijn heldere stem geroepen, ‘als wij den heuvel bezetten, zijn wij meester van het terrein.’ En wij waren er op, dus aan ons was de overwinning... Waarom kan ik niet opstaan? Is 't dan zoo erg met mij gesteld? Waarom komen zij mij niet halen?... Ik ben zeker niet alleen, want er is zooveel geschoten, dat er nog wel meer gewonden hier zullen liggen. Ik zal probeeren of ik mij om kan draaien, om te zien of er hulp opdaagt. Dat gaat nu gemakkelijker, omdat ik - toen ik 't gras en de mieren zag en wilde gaan knielen, achterover ben gevallen. Nu begrijp ik, waarom ik de sterren zie. Langzaam, en onder hevige pijnen, want beide voeten zijn gebroken, tracht ik rechtop te zitten. Verschillende keeren is het tevergeefs, eindelijk, met tranen in de oogen, die de smart mij ontwringt, is 't volbracht. Boven mij de oneindigheid van den donkeren hemel, waarin een groote, en verschillende kleine sterren glanzen, rondom mij iets hoogs, donkers. Dat zijn dennenboschjes. Dus ik lig... in de struiken, zij hebben... mij niet gevonden. Ik voel, dat 't angstzweet mijn hoofd klam maakt. Maar hoe kom ik in de struiken, als ik toch in 't veld ben gewond? Ben ik 't misschien in de opwinding van het oogenblik niet bewust geweest en maar doorgeloopen, totdat een tweede kogel mij hier deed nederstorten? Bleeke, violetachtige kringen dansen voor mijn oogen... De groote ster verbleekt, de kleinere verdwijnen. De maan zal dus opgaan. Hoe heerlijk om nu thuis te wezen en met Mascha voor de deur van onze masankiGa naar voetnoot1) te zitten, hand in hand, en haar te vertellen van onze overwinningen... Wie zucht daar toch zoo? Ligt daar in mijn nabijheid nog een vergeten mensch met gebroken voeten of met een kogel in 't lijf? Maar waar komt dat zacht, klagend gesteun toch vandaan? 't Klinkt zoo dichtbij, zoo vlak naast mij; mijn God, ik ben 't zelf. Heb ik dan zoo'n pijn? 't Moet wel. Toch voel ik niet veel smart, omdat mijn hoofd zwaar als lood is. 't Is beter, dat ik weer ga liggen en slapen, slapen! Maar zal ik wakker worden? God, ontferm u mijner! Op dat oogenblik verlicht een heldere, lichte streep maanlicht de plaats, waar ik zit, en ik zie iets donkers en groots, zoowat op vijf pas afstands van mij op den grond uitgestrekt. Hier en daar schittert wat wits en glanzends, dat zijn slobkousen en knoopen... Een lijk of een gewonde? 't Kan mij niet schelen... ik ga liggen. Neen, 't kan niet zijn, de onzen zijn niet weg. Zij zijn hier nog, zij hebben de Japanners verjaagd, die nu in 't prikkeldraad vastzitten, dat wij hun gespannen hebben en waaruit ze wel niet zoo gauw zullen loskomen. Onze troepen rusten nu wat uit, straks zullen ze de gewonden wel zoeken. Maar, waarom hoor ik de soldaten niet zingen, en 't geluid van muziek? Maar misschien verneem ik niets meer uit zwakte. Ja, dat zal 't zijn. Want hier zijn ze zeker. ‘Help, help, hierheen, broeders.’ Zacht, schor klaaggeluid ontsnapt mijn keel, maar wekt geen antwoord. Het nachtelijk zwijgen sluit mij in en geen menschenstem verbreekt het. Slechts de krekels piepen scherp, voortdurend... Als 't een gewonde was, zou hij wel door mijn schreeuwen wakker geworden zijn. Dus een lijk. Een van de onzen of Japanner? Wat doet 't er eigenlijk toe! 't Begint dag te worden. Tusschen de nevelige omtrekken der boomen schemert de witgrijze lucht. Een ontfermende slaap drukt mijn oogleden toe.
Ik lig met gesloten oogen, hoewel ik lang wakker ben. Ik wil ze niet opendoen, omdat de zon gloeit en ze nog meer ontsteken zou. 't Is ook beter als ik mij niet beweeg. Gisteren, maar was 't gisteren, werd ik gewond; vier-en-twintig uren zijn verloopen, nog vier-en-twintig andere en dan zal ik dood zijn, als zij mij niet vinden. Stil liggen, het lichaam niet bewegen. Als ik mijn gedachten ook maar tot onbeweeglijkheid kon dwingen. Maar die woelen door mijn hoofd, in telkens wilder wordende rijen en laten mij niet met rust en tobben mij af. Maar 't zal niet lang meer duren. Dan zal ik dood zijn. O God, heb medelijden met mij, laat mij niet zoo sterven... In de kranten zal 't met een paar regels staan: ‘Onze verliezen waren onbeduidend; gewond: zooveel, gesneuveld: de soldaat Iwanow, van de vrijwilligers.’ Neen, de familienaam komt er niet bij, eenvoudig: één gedood. Een gewoon soldaat immers! Net zoo onbeduidend als dat hondje, dat ik toen zag... 't Is al lang geleden, maar alles - mijn eigen gezond leven, toen ik hier nog niet met gebroken voeten lag, is ook al zoo ver weg... Wij marcheerden door de straten, een oploop van menschen deed ons halt maken. Wij bleven staan en zagen zwijgend naar iets wits, bloederigs, dat stuiptrekkend ter zijde van den weg lag. 't Was een klein, mooi poedeltje, een wagen had 't overreden. Reeds twee dagen had 't daar gelegen en niemand had er zich over ontfermd, nu nog kromde 't zich in duldelooze pijn. Onze sergeant greep 't en hielp 't uit zijn lijden... Maar mij zullen zij niet verlossen, ik zal hier blijven liggen, totdat ik sterf. Ach, hoe schoon is 't te leven! Wat was ik gelukkig dien dag, toen Mascha met mij huiswaarts keerde in den stillen, warmen zomeravond. In de verte klonk 't vroolijk geroep der maaiers; ik droeg de leege kruiken van haar vader en die der knechten. Wat was zij groot en statig; ternauwernood durfde ik haar hand vatten en haar vragen mijn vrouw te worden... Laat af, herinneringen, plaagt mij niet... Mascha zal ik niet meer terugzien, weg is 't geluk. Erger dan alle wonden zijn die gedachten... De zon brandt, ik open de oogen, zie dezelfde struiken. En daar is mijn buurman. Ja, dat is een lijk, een Japanner. Hoe sterk ziet hij er uit. Ik herken hem. 't Is dezelfde! Vóór mij ligt de mensch, dien ik vermoord heb. Waarom deed ik dat? Daar ligt hij dood, bebloed. - Wie is hij? Misschien heeft hij, even als ik, een arme oude moeder, die elken avond voor de deur van haar armzalige masanki zit en den weg optuurt, om te zien of haar zoon, haar lievelingskind, haar kostwinner nog niet wederkeert. En ook een bruid, die weenen zal, als de troepen terugkeeren en de geliefde er niet bij zal zijn. Hij zal nooit terugkomen. Ik wel; ik wil, ik moet leven, haar terugzien. Niet sterven, o God!... Maar is hij niet gelukkiger dan ik? Hij lijdt niet meer, voelt niet de pijn zijner wonden, den doodelijken stervensangst, heeft geen dorst. Zijn bajonet ging hem recht door 't hart. Daar op zijn uniform is een groot donker gat, daaromheen... bloed. Dat heb... ik gedaan. Ik heb 't niet gewild. Ik wilde niemand kwaad doen, toen ik mee in den krijg trok. De gedachte, dat ook ik, vrijwillig en met genoegen, - menschen dooden zou, kwam niet in mij op. Ik wilde met mijn lichaam den aanvaller afweren en mijn land tegen den vijand verdedigen, die 't verwoesten zou. En ik ging en hoorde en zag niets dan kogels en granaten, dan bloed en geweld en wreedheid en werd zelf verwoester. Domkop, domkop! En die ongelukkige Japanner daar heeft nog minder schuld wellicht dan ik. Voordat men hem en zijn broeders op de stoombooten laadde, wist hij misschien niet eens, waar hij naar toe ging en waarom men hem inscheepte. Men gelastte hem te gaan en hij gehoorzaamde en vocht met doodsverachting. En toen hij juist vluchten wilde, sprong ergens een kleine Rus, - dien hij zeker met zijn sterke hand had kunnen doodslaan - op hem af, ontrukte hem 't geweer en doodde hem. Wat had hij misdreven? Misdeed ik, omdat ik hem vermoordde?... Waarom kleeft mijn tong aan mijn verhemelte? Dorst, dorst!... Ik weet wat dat beteekent. Toen wij voor 't eerst opmarcheerden, dagelijks vijftig werst bij de schrikkelijkste hitte, heb ik toch niet gevoeld wat ik nu voel. Ach, komt er dan niemand? O, mijn God, heb medelijden met mij en vergeef mij mijne zonden. Mijn Jezus, wees mij armen zondaar genadig. O, daar in zijn groote veldflesch moet zeker water zijn! Daar zal ik naar toe kruipen... wat zal 't een pijn geven. 't Kan mij niet schelen. Ik moet drinken. Ik kruip, de gebroken voeten slepen mij na; de verzwakte armen bewegen nauwelijks het uitgeputte lichaam verder. Tot aan 't lijk zijn twee meters, maar voor mij is 't meer, veel meer, langer dan vele werst. En toch dwingt mij 't zelfbehoud te gaan. In mijn hals brandt 't als vuur. Zonder water zal ik sterven. En ik ga verder, de voeten kleven aan den grond; elke ruk roept een nieuwe, ondraaglijke smart wakker. Ik huil, schreeuw van pijn, maar beweeg mij voort. Eindelijk ben ik er. Daar is | |
[pagina 388]
| |
jubé van de kloosterkerk van st.-catharinadal.
| |
[pagina 389]
| |
de flesch... Er is water in en veel. Denkelijk is ze meer dan voor de helft vol. Ik begin de flesch los te binden, steunend op de ellebogen. Plotseling verlies ik 't evenwicht en val met het gelaat op de borst van mijn redder. Er gaat reeds een sterke lijklucht van hem uit. Ik drink met volle teugen. Het water is warm, maar niet bedorven. Ik kan er zeker nog een paar dagen mee toe. Ik herinner mij ergens gelezen te hebben, dat een mensch zonder eten, met drinken alleen, langer dan een week leven kan... Maar wat zou dat eigenlijk? Al leef ik ook vijf of zes dagen, wat dan nog? De onzen zijn verder, ook de vijand is weg. Nu heb ik mij in plaats van een doodsstrijd van drie dagen, een van veel langeren duur bereid. Is 't niet beter er maar een eind aan te maken? Naast mijn buurman ligt een geweer, een patroon zal wel in zijn zak zitten. Ik behoef de hand maar uit te steken, en in een oogwenk is alles voorbij. Een einde maken of wachten. Waarop? Op verlossing, die wellicht nooit komen zal. Photo van A.J.W. de Veer, Amsterdam.
ruïne van de vondelkerk te amsterdam na den brand van 8 november jl. Gezicht van buiten. Maar 't kan toch gebeuren, dat ze mij vinden, God heeft me toch ook water gegeven. Neen, ik wil den moed niet laten zinken. Hoe zou ik voor Zijn rechterstoel staan, met die schuld op mijn geweten? Een goed soldaat verlaat zijn post niet. God, vergeef mij die zondige gedachten... Ik weet niet meer wat ik denk... Als ze mij vinden, ben ik gered. Misschien zijn de beenderen nog gaaf. Dan zal ik vader en moeder terugzien en Mascha, die me trouw bleef... Mijn God, laten zij de heele waarheid niet weten. Laten zij gelooven, dat ik dadelijk gestorven ben. Mijn hoofd duizelt... het kruipen heeft mijn krachten uitgeput. En daarbij nog die lucht! Wat ziet hij er uit. Wat zal er morgen met hem gebeuren en overmorgen? En ik lig vlak bij hem, omdat ik de kracht niet heb mij verder te sleepen. Gelukkig waait de wind van den tegenovergestelden kant en neemt die pestlucht mee. Ik lig in volslagen uitputting ter neder. De zon verbrandt mijn gezicht en handen en ik heb niets om ze te bedekken. Als de nacht maar spoediger kwam... dat zou, geloof ik, de derde zijn. Mijn gedachten verwarren zich en een doffe bewusteloosheid komt over mij.
Ik slaap lang, want als ik wakker word, is 't reeds donker. De eerste sterren komen op en pinken bleek in de lucht. De vlucht van een laten vogel verbreekt de stilte. De dennenbosschen rondom staan als donkere muren, die mij insluiten. - Alles is als vroeger, de wond doet pijn, de Japanner ligt nog even groot en onbeweeglijk naast mij. Altijd door moet ik aan hem denken. - Kan 't zijn, dat ik al mijn geliefden verlaten heb, duizenden wersten aflegde, koude en honger geleden heb, voor den gloed van de zon gekweld werd, om hier te komen en dien ongelukkige het leven te benemen? Wat voor nut heb ik den oorlog gebracht met dien moord? Moord... moordenaar... en wie is dat?... Ik?... Toen ik besloot in den krijg mee te trekken, wilden moeder en Mascha mij tegenhouden, maar hun smeekingen hadden geen invloed op mij. Verblind, heb ik dat weenen niet gezien, verhard, die tranen niet begrepen. Nu versta ik ze. Maar, waarom aan dat alles denken? Het verleden laat zich niet terugroepen... En hoe vreemd spraken mijn vrienden over mijn handelwijze: ‘Dwaas, die ge zijt, gij trekt weg, zonder te weten waarheen en waarom.’ Hoe konden zij dat zeggen? Hoe kwamen die harde woorden met hun voorstellingen overeen van vaderlandsliefde, van soldatenmoed en dapperheid? In hun oogen moest ik toch de verpersoonlijking van die deugden zijn. En toch was ik dwaas in hun oog... En zoo ging ik op weg en marcheerde met duizenden, waarvan weinigen - zooals ik - vrijwillig gingen. Zij waren gaarne thuis gebleven, als men 't hun slechts veroorloofd had. Maar zij gingen toch en streden zooals wij, beter misschien. Zij vervulden hun plichten, niettegenstaande hun verlangen naar huis, naar hun akkers.
Een snijdende morgenwind waait. De struiken bewegen zich, een slaperig vogeltje fladdert naar boven. De sterren verbleeken. De donkerblauwe hemel wordt grauw, zachte vederwolkjes trekken boven mijn hoofd langzaam voorbij; een grijze, lichte nevel stijgt van den grond. Nu begint de derde dag van mijn - hoe zal ik 't noemen - van mijn leven? van mijn doodsstrijd? De derde... Hoe vele zullen nog volgen? Ik voel me zoo krachteloos en zal me zeker niet van 't lijk kunnen wegsleepen. Spoedig zullen wij gelijk en elkaar niet meer onaangenaam zijn. Photo van A.J.W. de Veer, Amsterdam.
Gezicht van binnen. De zon gaat op. Haar groote schijf, van de donkere takken der boomen doorkruist, is rood als bloed. 't Zal vandaag warm worden. Wat zal er met mijn buurman gebeuren? Nu is hij al zoo vreeselijk, ja, hij is ontzettend. Zijn haar begint uit te vallen, zijn huid van natuur al geel, wordt nog valer, zijn gezicht zwelt zoo op, dat 't bij de ooren bijna barst. Daar krioelen ook de wormen. De voeten en beenen in nauwe slobkousen zetten uit | |
[pagina 390]
| |
Wat zal de zon van hem maken? Ik moet, wat 't ook kost van hem vandaan, in zijn nabijheid stik ik. Zal ik het kunnen? Ik kan nauwelijks mijn hand bewegen, de flesch grijpen en drinken... Maar, hoe 't zware, hulpelooze lichaam bewegen? 't Moet toch, al is 't stukje voor stukje, al is 't maar twee passen in 't uur. Den ganschen ochtend ben ik daar mee bezig. De smart wordt heviger, maar wat kan 't mij schelen? Twee ellen ben ik gekropen en ben weer op mijn oude plaats. Maar niet lang adem ik de frissche lucht in, - als men 't ten minste frissche lucht noemen wil, zes voet van een lijk in ontbinding -, want de wind heeft zich gedraaid en waait mij opnieuw den stank te gemoet, zóó onhoudbaar, dat de leege maag zich krampachtig samentrekt en de ingewanden zich omkeeren. Vertwijfeling grijpt mij aan en ik ween.
Geheel en al gebroken, uitgeput lig ik daar. Plotseling... is 't niet een begoocheling van de verwarde verbeelding?... Neen... dat zijn geluiden! Paardenhoeven, menschen-stemmen! Ik kan niets zien, ik hoor slechts onduidelijke klanken, ik kan de taal niet verstaan. Zou ik niet meer kunnen hooren? O, God! laat ze hierheen komen! Ik zal roepen, hard roepen... Maar is dat schorre fluistergeluid, dat over mijn lippen komt, mijn stem? Dáár, door een opening in de boomen zie ik uniformen. 't Zijn de blauwe Kozakken met hun roode tressen en hun pieken. 't Is een heele compagnie. Vóór hen rijdt op een zwart paard een groote officier, die nu zich achterover buigt en met harde stem roept: ‘In draf, marsch!’ ‘Blijft, blijft om Godswil! Helpt mij broeders!’ roep ik nogmaals. Maar 't stampen der zware hoeven, het gekletter der sabels en het geschreeuw der soldaten overstemmen mijn zwak weegeklaag en gesteun. Vol wanhoop val ik met 't gezicht op den grond en snik luid mijn droefheid uit. Uit mijn omgevallen flesch vloeit het water, mijn leven, mijn behoud, mijn verlengde doodstrijd. Maar ik bemerk 't pas als de gierige, droge aarde al veel heeft ingezogen en er nog maar een beetje van rest. Zonder beweging, als dood lig ik met gesloten oogen, niet meer in staat, na dit schrikkelijk oogenblik vol wilde hoop en wreede teleurstelling iets te voelen of te denken... De Japanner wordt vandaag boven alle beschrijving ontzettend. Toen ik vandaag voor 't eerst mijn oogen opende en naar hem keek, ontstelde ik, hoewel ik menige verschrikking op het slagveld gezien heb. Hij had geen gezicht meer, het was tot aan het been toe ontvleesd. Die skeletachtige grijns, boven de nog onbesmette uniform en glanzende knoopen, doet mij ijskoud huiveren. Dat is de oorlog, denk ik, en dat is zijn afbeelding. Nooit trek ik meer ten strijde. Laat hen, die de gruwelen des oorlogs niet kennen, hier komen en oordeelen! Zouden ze niet voor immer mannen des vredes worden. En de zon brandt en steekt. Mijn gezicht en handen zijn geheel verzengd. Ik grijp naar 't water en drink alles uit. Ach, waarom kwamen de Kozakken toch niet dichterbij? Arme moeder, gij zult vol smart aan de deur van uw hut zitten en den oorlog vervloeken, die zooveel jammer over u brengt, die den moeders hun zonen en den vrouwen hun mannen ontrukt. Maar, gelukkig, zult gij en Mascha niets van mijn lijden weten, alleen dat ik gesneuveld ben... Vergeef mij, moeder, dat ik geen beter kind voor u was... Vergeef me, mijn dierbare Mascha, dat ik je tranen aanzag, zonder ze af te wisschen... O, God, vergeef mij ook,... ik heb veel misdaan... Gij weet 't... maar ik vertrouw op Uw barmhartigheid... Weer dat witte hondje. 't Had al twee dagen in pijn geleefd, toen de sergeant 't opnam en afmaakte, maar mijn kwellingen zullen langer duren. O, God, haal mij toch, laat mij niet langer lijden... Dood, hierheen...
Maar de dood komt niet en verlost mij niet. En zoo lig ik onder die blakerende zon en heb geen water meer om mijn verdroogde keel en brandend verhemelte te bevochtigen. Het kadaver verpest de lucht: vandaag gaat hij heelemaal in ontbinding over. Duizenden wormen kruipen in en uit... hoe zij zich kronkelden... één wriemelende massa... Als zij hem opgeknaagd hebben en alleen de beenderen en de uniform overblijven, dan... kom ik aan de beurt. En ik zal er uitzien als hij. De dag komt, de nacht komt. Alles hetzelfde, de morgen breekt aan. Altijd hetzelfde. Nog een dag. De struiken bewegen zich en ruischen zachtjes: ‘Gij zult sterven... sterven... sterven... Gij zult hen niet meer zien... niet meer zien... niet meer zien...’ fluisteren de boomen aan den anderen kant... ‘Gij zult ze daar niet vinden,’ klinkt 't luid naast mij. Ik sla met moeite de oogen op en kom tot bezinning. Tusschen de dennen zien mij de goedige, blauwe oogen van Jakows aan, onzen sergeant. ‘Gravers,’ roept hij, ‘hier ligt nog een van de onzen.’ ‘Ik leef nog, gij behoeft mij niet te begraven,’ wil ik roepen, maar een flauwe zucht slechts ontsnapt den verdroogden lippen. ‘Hierheen, hij leeft, kinderen!’ roept de dokter. Iemand geeft mij water, brandewijn, en nog wat in den mond. Dan verdwijnt alles.
Ik sla de oogen op. De verbonden voeten doen geen pijn meer; een onbeschrijfelijk, zalig, weldoend gevoel doorstroomt mijn heele lichaam. ‘Opheffen, een, twee, drie,’ commandeert Peter Iwanowitsj, een der assistenten van het hospitaal. Hij loopt naast mij en ondersteunt mijn hoofd. ‘Peter Iwanowitsj, wat zal de dokter zeggen? Zal ik dood gaan?’ Un 't geheel niet, Iwanow. Je zult niet sterven, hoor! Alle beenderen zijn gaaf. Dat is een geluk. Ook de arteriën. Maar hoe heb je zoo zonder voedsel kunnen leven. Had je niets bij je?’ ‘Neen.’ ‘Ook geen drinken?’ ‘Ik nam de flesch van den Japanner. Ik kan nu niets meer zeggen, Peter Iwanowitsj. Later.’ ‘Goed. God zij met je, mijn vriend.’ Weer slaap ik in en vergeet alles.
Ik ontwaak in het hulp-hospitaal. Voor mij staat een dokter en een liefdezuster, en over mij buigt zich het bekende, vriendelijke gelaat van onzen officier van gezondheid. Zijn handen zijn vol bloed. Hij bekijkt en betast langen tijd mijn voeten en zegt dan: ‘Dank God, Iwanow, dat ge behouden zijt, 't was een heele operatie hoor, maar nu leef je en dat is hoofdzaak; met één voet kun je ook oud worden. En nu maar maken, dat je weer spoedig geheel beter bent en dat je flink aansterkt. Morgen moet je me alles eens vertellen, nu eerst wat gaan slapen.’ En den volgenden dag deelde ik den dokter mee, wat ik in die vier verschrikkingsdagen doorleefde en hij heeft mijn wedervaren opgeschreven. J.K. |
|