's Avonds had de burgemeester een lang onderhoud met Jean. Niemand anders was er bij tegenwoordig. Maar hij scheen den jongen man blij nieuws meegedeeld te hebben, want zijn gezicht straalde, toen hij de burgemeesterswoning weer verliet.
Marieke was vroeg naar bed gestuurd. Dat was haar wel niet erg naar den zin geweest, maar vader was nu zoo goed voor haar en 't was waar, dat ze moe en afgemat was van al de aandoeningen der laatste dagen. 't Was morgen Zondag en ze moest lang blijven slapen, had vader gezegd. Dan zou ze om tien uur naar de hoogmis gaan; na afloop daarvan moest hij haar spreken.
Toen zij den volgenden morgen na de hoogmis vaders kamer binnen wilde gaan, hoorde zij daarbinnen praten. Zij vroeg aan Mathieu, wie bij haar vader was. ‘Het is de jonge boer van Kloosterhof,’ antwoordde deze.
Kloosterhof was een mooie hofstede even buiten het dorp. Ze wist dat de vorige eigenaar de plaats verkocht had, doch aan wien wist ze niet en 't kon haar ook niet veel schelen nu. Ze bleef even wachten en hoorde den bezoeker door de achterdeur naar den tuin gaan. Toen trad zij binnen en dadelijk riep haar vader haar vertrouwelijk bij zich:
‘Marieke, kind, kom eens bij me zitten. Daareven had ik bezoek van den jongen boer van Kloosterhof, een knappe, jonge vent, hij schijnt zin in je te hebben, maar ik weet niet of jij daarvan gediend bent. Wil ik hem eens binnenroepen, hij is in den tuin?’
‘O, neen vader, neen, doe dat niet... U weet toch wien ik...’
‘Nou, kind,’ viel de burgemeester haar in de rede, ‘het spijt mij voor den flinken jongen... Geef hem dan maar deze papieren terug, het is een notarieele akte, het bewijs, dat hij de kooper is van Kloosterhof, en zeg hem dan, dat je zijn aanzoek niet kunt aannemen.’
‘Maar, vader, ik weet niet eens wie het is...’
‘Ik hoor hem al in de gang loopen, hij komt zijn antwoord halen... kruip dus maar gauw in de groote kast, dan zal ik hem zeggen, dat je hem onder geen voorwaarden hebben wilt.’
Marieke begreep er niets van, ze was heel in de war door het zonderlinge optreden van haar vader. Werktuiglijk sloop ze naar de kast en hield de deur achter zich op een kier om te luisteren, of zij de stem van den bezoeker ook herkennen kon en naar hetgeen hij zou zeggen op vaders antwoord.
‘Ja, mijn beste jongen,’ begon de burgemeester, ‘het spijt mij erg voor je, maar je zult een andere vrouw moeten zoeken. Mijn dochter wil je onder geen voorwaarden hebben en toch had ik haar aan niemand liever gegeven dan aan den boer van Kloosterhof. 't Is bijna niet te gelooven - en ik, die nog wel zeker meende te weten, dat ze je zóó liefhad... Maar ze wil niet, wat kan ik er aan doen? Niets. Ik weet er maar één ding op: vraag het haar zelf nog eens,... ze is daar in de kast, ze heeft zich daar verborgen, ze is misschien bang voor je,’ lachte hij.
Vóór de burgemeester uitgesproken had, vloog de deur open en viel zijn overgelukkig kind hem in de armen: ‘Vader, liefste vadertje!’
‘Zeg hem nu toch zelf, dat je hem niet wil, - anders laat je je eigen vader een gek figuur slaan... Ho, ho, dat vliegt mekaar maar om den hals en daar net wilde ze niets van hem weten! In mijn tijd waren de meisjes anders!...’
Zoo had de burgemeester de verloving zijner dochter tot stand gebracht. Hij was kort geleden eigenaar van Kloosterhof geworden, doch had het goed na Jean's vrijspraak dadelijk op diens naam laten overschrijven. Nu wilde hij op zijn ouden dag nog eens een grap uithalen en werkelijk zij gelukte. ‘Domme meid, je hadt toch even goed de achterdeur kunnen uitgaan, in plaats van in die kast te kruipen!’ lachte de burgemeester. ‘Je moest gisterenavond vroeg naar bed, want ik was bang, dat moeder 't verklappen zou. Haal moeder maar eens gauw hier.’
De burgemeesterswoning werd met groen versierd, de paarden mooi opgetuigd, eerebogen door de jeugd gemaakt van het huis tot de kerk - dat alles had Jean vooruitgezien, dat geschieden zou, bij het huwelijk van burgemeesters Marie, doch wat hij niet had durven droomen was, dat hij zelf, fier als een koningszoon, Marieke ter kerke zou voeren. Zielsgelukkig zag het bruidje er uit, zoo blozend, zoo frisch! Geen wonder, dat hij telkens teeder haar arm drukte en haar toefluisterde: ‘Mien äppelke, mien äppelke, waat biest doe net.’ Maar hij was niet de eenige, die vol bewondering naar de bruid opkeek. Het was burgemeesters Marie, en toch, hoe anders! Hoe liefelijk blonk haar donker oog en welk een trek van zachtheid, van echt vrouwelijke zachtheid lag op haar gelaat! Waar was die hoogmoedige trek gebleven, die het jonge gelaat zoo vaak ontsieren kon?
Liefde, die alles overwint, het moeilijkste licht doet vallen, en tot de grootste offers in staat stelt, die het heiligste is wat in den hemel en op aarde bestaat, omdat zij van God komt, had het trotsche hoofdje liefderijk gebogen. Een pad vol doornen had haar voet betreden, maar ze was niet ontmoedigd geworden, zij wist, dat ze een goeden strijd streed en dat die strijd noodig was om het goede, dat in haar sluimerde, wakker te roepen.
Door een dichte haag van menschen begaven ze zich kerkwaarts. Iedereen wilde nog een knikje hebben van haar, die straks Jean's vrouw zou zijn. Vreugde stond op elks gelaat te lezen, maar er heerschte stilte, een plechtige stilte...
Daar komt het paar terug uit de kerk. De fanfare schalt, de schoten knallen en alles juicht en jubelt luid. Marieke en Jean zijn voor altijd een paar geworden.
Het was een vroolijke bruiloft en nog laat klonk blij gezang in het burgemeestershuis, nog lang nadat de jonggehuwden hun vriendelijke woning betrokken hadden.
Kees kwam bij moeder Haekes wonen. Zij hechtten zich aan elkander als moeder en kind, begrepen elkander geheel.
Bij wijlen scheen het of de koesterende warmte, die hem nu omgaf, de schaal, waarin zijn geest gevangen zat, ging splijten. Gelukkig was hij thans en voor zijn toekomst was gezorgd, als moeder Haekes zou zijn heengegaan. Jean had haar beloofd: ‘U blijft nog heel lang bij ons, moedertje, maar mocht God u roepen dan komt Kees bij ons als onzen oudsten zoon.’
Vrede en geluk waren haar deel. Bij zomeravonden kon men haar altijd vinden op haar geliefkoosd plaatsje. Kees speelde bij haar in 't zand. De handen als in dank gevouwen, doorleefde ze dan dikwijls in gedachte lief en leed, - maar de schaduwen hadden alle scherpte verloren, de lichtpunten glinsterden zonnig, als een heerlijke zomerdag. Zorg en kommer hadden haar hart niet kunnen verbitteren en evenals de bloem, na den storm, het gouden hart weer opheft naar omhoog, had zij na elken slag het oog omhoog weten te slaan.
En Mathieu? Hij vreesde niet voor den ouden dag, wanneer hij niet meer in staat zou zijn tot hard werken, want hij wist, dat er dan in de woning van den jongen boer en de jonge vrouw van Kloosterhof een kamertje zou zijn met één klein venster, hij had het zelf uitgezocht - een kamertje waartegen het wintergroen welig groeide en onder welks dak de zwaluwen nestelden - daar hoopte hij eens in te trekken als ‘gouvernante’, zooals hij het noemde van de kleine kloosterboertjes tot aan zijn dood toe. Dat hadden Jean en Marieke op handslag beloofd.