naar iets, om hem in 't gezicht te werpen, toen hij in de diepte zonk en verdween.
Martinez had niets gezien. Ik gaf er mij de verzekering van, door naar hem toe te gaan. Hij scheen bekommerd, doch stellig dacht hij niet aan den Hollander.
‘Kapitein,’ zei hij, zijnen arm naar het Westen uitstrekkende, ziet gij die zwarte streep, die daar te voorschijn komt? Ik geloof, dat het de voorbode is van een geduchten storm en de Barrocca er van langs zal krijgen.’
Ik keek bezorgd naar den horizon en vond de vrees van den matroos niet overdreven: ik nam mijn hoorn en blies driemaal.
Langzaam werd de manschap wakker. Een luitenant verscheen door de deur zijner hut; ik gaf bevel alle zeilen in te haken, behalve het fokkezeil. - Nauwelijks was het order uitgevoerd, of de storm brak los. Een zware regen viel dicht als een gordijn naar beneden en werd nu en dan door hevige windvlagen weggezweept. De golven werkten al sterker en sterker tot opeens een baar, als een berg zoo groot, over het dek sloeg, onmiddellijk door vele andere gevolgd. Gelukkig beantwoordde de Barrocca trouw aan de faam een der beste Portugeesche schepen te zijn. Wel kraakte de kiel, wel bogen de masten, wel piepte het want, doch zonder letsel weerstond zij den ganschen nacht de woede van den orkaan. Eerst tegen den morgen bedaarde het weer en kon de vermoeide manschap zich wat rust gaan gunnen. Ik zelf strekte mijn afgematte ledematen uit op een hoop touwwerk, om te gaan slapen, doch tevergeefs! De wroeging bleek sterker dan de vermoeienis en hield mij wakend, tegen mijn wil.
Van nu af bracht niets meer stoornis in onze reis. Kwam nog somwijlen de herinnering aan den Hollander mij verontrusten, dan greep ik mijn schrijfcassette om de diamanten te bewonderen en in het beschouwen van hun glans de stem des gewetens te smoren.
Wij zeilden voorspoedig de Kaap de Goede Hoop om. Na zes-en-zestig dagen op zee doorgebracht te hebben kregen wij de Kanarische eilanden in het gezicht, en ik verheugde mij bij de gedachte, nu weldra in mijn vaderland te zijn. In de haven van Santa Cruz ankerden wij eenige dagen, om ons te voorzien van versch drinkwater en levensmiddelen, waaraan de bemanning groote behoefte had, en op een Zondag gingen wij onder zeil met gunstigen zuidenwind.
Twee nachten na ons vertrek, toen een ondraaglijke warmte mij verhinderde in mijn hut te slapen, stond ik op, om mij op het dek neer te leggen en van het koeltje te genieten, dat over het schip woei. Op het achterdek gekomen zag ik, dat alles sliep, een oogenblik vreesde ik, dat ook de stuurman was ingedommeld en ik keek naar het roer... Wat ik toen ontwaarde was zoo verschrikkelijk, dat mijn bloed in de aderen stolde.
De Hollander stond aan het stuurrad.
Ja, hij was het, duidelijk onderscheidde ik zijn gestalte, zooals die geweest was in den nacht, waarin ik hem doodde! Hij nam de plaats aan het roer in, in plaats van Manhoël Carcès, die daar had moeten zijn. En toch wist ik goed, dat ik Wovermann had gedood!
Waarom stond hij dan nu daar?
Als iemand op het vasteland sterft, begraaft men hem; overlijdt iemand op zee, dan werpt men zijn lijk overboord en nooit ziet men hem terug. Een gestorven mensch ziet men nooit terug, nooit, nooit...
En toch, ik zag den Hollander, dien ik zelf had gedood, en hij hield het stuurrad vast in plaats van Manhoël Carcès!
Drommels, als ik na een goede vangst feest gevierd en wat veel gedronken had, zou ik kunnen gelooven aan een zinsbegoocheling!... Maar vannacht heb ik niets gedronken! Ik drink overigens bijna nooit meer.
Indien ik nauwkeurig zeggen moest, hoe lang ik den ouden Wovermann bleef aanstaren, zou ik het niet kunnen. Eindelijk nam ik mijn dolk uit mijn gordel, spande al mijn wilskracht in en wierp mij als dol op hem.
Toen ik weer tot kennis kwam, was het dag en Manhoël Carcès stond aan het roer.
Ik ondervroeg hem; hij keek mij zoo verbaasd aan, toen ik weten wilde, wie hem vannacht in het eerste uur zijner wacht vervangen had, dat ik niet meer twijfelde, of ik was ter prooi geweest aan een nachtmerrie.
Toch deed mijn hoofd mij vreeselijk pijn; stellig was ik in dat oogenblik van hallucinatie tegen een mast aangebonsd en toen op het dek neergestort.
3 September. - Ik heb gedroomd, het kan niet anders. Zonderling is het, hoe onze hersenen gekweld kunnen worden door het bewustzijn een slechte daad te hebben begaan! Bah! het zijn maar ideeën. Het geweten, de wroeging zijn slechts hersenschimmen, die op niets berusten..
Ik heb den Hollander gedood, om hem zijn diamanten te ontnemen. Wat zou dat nu? Ik ben de slimste, de sterkste geweest: de buit komt mij dus toe. Dat is zoo klaar als de dag en daarover valt verder niet te twisten...
4 September. - Ik ben mijzelf niet meer! Ik zweer, dat ik gisteren niets heb gebruikt, om zeker te zijn van mij zelven, om waarheid te bekomen; welnu, ik heb gezien, ik ben overtuigd.
Op hetzelfde uur in den nacht als de vorige maal ben ik naar het achterdek gegaan, en dáár, vlak voor mij, heb ik den Hollander weer aan het stuurrad gezien. Hij zag er strenger uit dan den vorigen keer en ik durfde hem dus niet beleedigen Een oogenblik zelfs dacht ik, dat hij drie stappen naar mij toe deed. Dat bracht mij zoodanig in de war, dat ik verschrikt wegvluchtte in mijn hut, waar ik mij opsloot. Den geheelen nacht smaakte ik geen oogenblik rust, doch bij het aanbreken van den dag kreeg ik al mijn koelbloedigheid terug.
Het was ontwijfelbaar, dat de ziel van Wovermann de boot bezocht; doch als ik maar eenmaal het schip verlaten had, zou ik mij niet meer over hem behoeven te verontrusten.
7 September. - Om vijf uur tegen den avond duidde de matroos, die de wacht hield, aan, dat hij land zag. Dat land is de kust van mijn dierbaar vaderland.
Heel de bemanning is blijde als ik. Ik heb bevel gegeven gedurende den nacht te laveeren, om bij het krieken van den dag den Taag binnen te zeilen. Ik was dien nacht zoo gelukkig, dat ik mijn hut niet verliet; maar des morgens, toen ik, op het dek komende, mijn eerste blik naar de kust richtte, zag ik niets... niets... dan water en lucht... Ik ondervroeg Castrero, mijn luitenant:
‘Drommels' welken koers hebben wij vannacht genomen?’
‘Ik moet bekennen, kapitein,’ antwoordde hij mij met zijn gewone beleefdheid, ‘dat, indien u er mij niet van gesproken had, ik uit eerbied wel nagelaten zou hebben, u omtrent dit punt te ondervragen; maar wij, nòch de officieren, nòch de bemanning begrijpen, waarom gij, in plaats van te laveeren, zooals eerst uw order luidde, den heelen nacht het roer hebt willen besturen en met volle zeilen naar het noorden gestevend zijt.’
Bij het hooren dezer woorden werd ik door een onuitsprekelijken angst aangegrepen: mijn tanden klapperden en ik keerde den luitenant den rug toe, om hem niet te laten zien, in welken toestand ik mij bevond. Doch na enkele oogenblikken keerde ik tot hem terug, en hem bij den arm grijpende, riep ik uit:
‘Gij zijt een eerlijk man, Castrero, kunt gij mij bevestigen, dat gij mij vannacht aan het stuurrad hebt gezien?’.
Aan de verwondering, waarmee hij deze vraag aanhoorde, zag ik, dat hij de waarheid had gesproken.
In den loop van den dag, nadat ik onmiddellijk van richting had laten veranderen, om naar het zuiden te varen, ondervroeg ik nog op slinksche wijze twee of drie matrozen, die mij eveneens verzekerden, mij het grootste deel van den nacht aan het roer gezien te hebben.
Al die lieden waren krankzinnig, dat stond bij mij vast. Ik nam eenige andere mannen in verhoor, zóó, dat zij geen achterdocht konden koesteren; geen enkel dezer onnoozelen gaf er zich rekenschap van, dat de Hollander hun plaats betrok, tijdens hun nachtelijk wachtuur. Misschien schaamden zij zich te bekennen wat hun overkwam; wellicht ook hadden zij onder elkaar afgesproken, mij te doen gelooven, dat ik 't verstand verloren had.
15 September. - Elken nacht, elken dag herhaalt zich hetzelfde. 's Nachts gaan wij onveranderlijk naar het noorden, des daags laat ik de boot naar het zuiden koers zetten; maar de wind is bijna altijd tegenstrijdig, en wij zijn in noordelijke richting veel vooruit, zóó zelfs, dat wij vandaag nabij Belle-Isle zijn, dat Fransch grondgebied is.
16 September. - Een ernstig feit is vandaag voorgevallen: mijn eerste-stuurman, Sandoval, een goed officier, komt 's morgens naar mij toe en zegt mij in eerbiedige houding:
‘Heer commandant, ik ben door de officieren en de bemanning afgevaardigd, u te vragen, waar wij zullen ontschepen. Wij zijn de monding van den Taag reeds ver voorbij en wij begrijpen niet, waar gij heen wilt.’
Wanneer men zich in een dergelijken benarden toestand bevindt, is het maar het beste toornig te worden. Ik verhief dan ook mijn stem en ik schold den officier en hen, die hem gezonden hadden, voor onbeschaamden.
Sandoval antwoordde niets op deze beleediging en ging terug naar de bemanning en officieren, die allen bij elkaar stonden en zijn terugkomst schenen af te wachten, om een besluit te nemen. Dat geleek naar muiterij. Ik klom het halfdek op, greep mijn spreekhoorn en riep:
‘De eerste, officier of matroos, die zich nog een aanmerking zal durven veroorloven op het gedrag van zijn commandant, zal onmiddellijk in boeien geklonken worden. En nu, allen op uw post!’
De gewoonte van gehoorzamen en de eerbied, dien mijn mannen voor mij koesterden, waren zoo groot, dat zij mijn bevel volbrachten zonder één enkel woord tegen te spreken.
18 September. - Thans ben ik alleen! geheel alleen op de Barrocca. Ik heb het schip doorzocht vanaf het topje van den mast tot onder in het ruim. Er is niemand aan boord dan ik. De schelmen hebben van mijn slaap en van de nabijheid van land gebruik gemaakt, om de sloepen te bemeesteren en mij te verlaten. Zij lieten levensmiddelen en een flinke hoeveelheid drinkwater voor mij achter.
19 September. - Wat een verschrikkelijken nacht heb ik doorgebracht! Op mijn beurt heb ik getracht Port-Louis binnen te stevenen, dat niet ver af was van de plaats, waar ik mij bevond, en ik had mijn zeilen en mijn roer dan ook goed geregeld, doch ik rekende buiten den Hollander.
Toen de maan was opgekomen, verliet ik even het halfdek, om een touw, dat verward geraakt was, los te maken; toen ik aan het stuurrad terugkwam, had Wovermann mijn plaats ingenomen.
Zijn gelaat straalde van woeste vreugde; zijn oogen schoten vlammen. Hij sprak geen woord, doch met zijn hand wees hij