De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Als een panorama had ze hare kinderjaren voor zich gezien. Ze was toen geen lief kind, ze was trotsch, ze wilde niet naar school gaan met het heele troepje en daarom haatten de anderen haar. Maar vader had gezegd, dat ze ‘Burgemeesters Marieke’ was en veel meer dan alle anderen - en ze kon niet uitstaan, dat die anderen dat niet voelden. Ze was toch veel deftiger gekleed, droeg geen klompen en had gouden bellen in de ooren. Vader had gezegd, dat die anderen jaloersch waren en haar daarom niet uit konden staan: ze geloofde dat, en eens, toen de kinderen haar weer nageroepen hadden, haar met slik gegoeid en haar cahiers afgenomen en verscheurd hadden, had ze in woede uitgeroepen:
haringvangst, naar de schilderij van georges haquette.
‘Jelui zijn jaloersch, omdat ik zoo rijk ben, daarom kunnen jullie me niet uitstaan’, en huilend ging ze aan den kant van den weg zitten. Toen was er een vriendelijk boerenjongetje, een zoontje van een armen daglooner, bij haar komen zitten, hij was twee jaar ouder dan zij, 't was een lief, blozend ventje en hij had haar nooit kwaad gedaan. Maar toen ze iemand naast zich zag, wilde ze nijdig wegloopen. ‘Marieke, ik heb alles opgeraapt, zóó erg gescheurd zijn de boeken nog niet; huil nu maar niet, was ik maar grooter, dan zou ik ze allemaal op den loop jagen als ze je plagen, al is het ook je eigen schuld.’ ‘Mijn eigen schuld? Ik kan het toch niet helpen, dat vader | |
[pagina 270]
| |
burgemeester is en daar zijn ze jaloersch om, ik weet het wel,’ en weer snikte ze. ‘Maar, Marieke, moeder zegt, dat je vader toch ook maar een boer is en in alle dorpen zijn burgemeesters, 't is toch geinne keuning’ en ik geloof, dat alle burgemeesters dochters hebben, kijk maar eens in Berg, in Swaden; en onze oude burgemeester, die heeft toch ook een dochter, maar die is groot en heel lief en goed, dat zegt het heele dorp. Toen die klein was, zullen de jongens haar boeken niet verscheurd hebben, daar was ze te lief voor, die was niet trotsch.’ Met groote oogen had Marieke hem aangestaard: ‘En was haar vader net zoo deftig als de mijne?’ vroeg ze ongeloovig. ‘Hij is wel geen koning, maar burgemeester is toch ook veel.’ ‘Kom maar mee,’ zei de kleine dreumes, die naast haar zat en hand in hand waren ze samen naar school gegaan. Het troepje speelde nog op het binnenplein en toen Marieke met haar kleinen beschermer binnentrad, riepen ze spottend: ‘Daar is de juffrouw van den burgemeester, ha, ze zit nog vol slik! Wat heb jij met haar uit te staan, Jean?’ Nog steeds stonden de kinderen hand in hand. Als zijn handje het hare niet zoo stevig omkneld had gehouden, zou zij hard weggeloopen zijn. Weer stonden haar de tranen van ergernis in de oogen. Met zijn vrij gebleven handje nam Jean zijn rooden zakdoek uit den zak en droogde haar gezichtje af. Daarop wendde hij zich tot de anderen: ‘Het kan het duch neet helpen. Geer hubt heur zoo giftig gemaokt es eine wölk'nier. Zóó kan het zich neet verangeren en het wilt toch waal, waar Marieke? De wils good wêse, net as juffer Fhientje, zek mer jao...’ En door haar tranen heen trachtte de kleine tegen hem te glimlachen. ‘Kiek ins, waat ein leef schnütske, wie zoo'n äppelke...’ Al heel gauw had ze bemerkt, dat haar lief snuitje wonderen deed, en door de vriendelijke behandeling van de anderen werd ook zij vriendelijker. Maar trotsch bleef ze; en hoe kon dat ook anders? Haar vader, een tweede baas Ganzendonk, zou ieder kind zoo gemaakt hebben. Ze werd aardig en beleefd tegen alle menschen, waarmee zij omging, maar het was een zekere soort van nederbuigende vriendelijkheid. Zij was en bleef ‘Burgemeesters Marieke, de koningin van het dorp.’ Van alle kinderen was Jean haar het liefste gebleven en ze herinnerde het zich nog zoo goed, hoe hij een paar dagen uit school was gebleven en de kleine woning gesloten was. Toen had ze gehoord, dat zijn vader gestorven was, en daarop was ze stil naar de hut geslopen, want ze begreep, dat haar vriendje vreeselijk bedroefd zou zijn, de jongen hield immers zooveel van zijn vader. Op haar kloppen antwoordde niemand. Zacht lichtte ze toen de klink op en trad binnen, heel stil, angstig voor het onbekende, dat daar was. 't Was donker in het kleine vertrek. In de kamer er naast brandde een groote kaars naast de bedstee en daarvoor lag geknield moeder Haekes, met haar arm om Jean heengeslagen. De kleine jongen liet het hoofd tegen zijn moeder rusten. Beiden zagen er zoo moe uit en zoo bleek, bijna zoo bleek als de doode, die daar lag, net of hij sliep. De kaars liet haar flikkerenden schijn juist op het kalme, vredige gelaat vallen. Was dat nu de dood? Haar angst was heen en van den doode dwaalde haar blik naar de vrouw, die zoo bitter bedroefd scheen. Een grenzenloos medelijden greep haar aan. Ze wilde naderbij treden, maar daar hief Jean het hoofd op. Groote tranen blonken in zijn oogen en hij zag er zóó ongelukkig uit, dat ze plotseling luidop snikte. En alsof ze geschrikt was van haar eigen geluid, was ze vlug weer heengegaan. Buiten had ze, als in wanhoop, de handen voor het gelaat geslagen en toen was Jean naar buiten gekomen en had gezegd, dat ze niet bang voor vader moest zijn, hij was altoos zoo goed geweest. ‘O, dat ben ik niet,’ snikte zij, en de stem stokte haar in de keel, ‘ik ben zoo bedroefd om jou, je bent mijn liefste vriendje... en ik kan je niet troosten, zooals jij mij...’ Dan, als ging haar plots een licht op, keek ze verhelderd op: ze bedacht, dat ze thuis iets had, dat ze liefhad, liever dan al haar speelgoed, en dat wilde ze hem geven: haar hondje, haar Keesje, ze beloofde, dat ze het halen zou. Hij had haar handje gevat en diep treurig de krullenbol geschud: zijn verdriet was te groot; wat hem anders zoo begeerenswaard toegeschenen had, had nu alle aantrekkelijkheid voor hem verloren. ‘Neen, Marieke, neen, in plaats van vader wil ik niets hebben, ik speel nooit meer...’
Toen de kostwinner gestorven was, kon Jean niet lang meer op school blijven, en als jongen van twaalf jaar kwam hij als koewachter bij den burgemeester in dienst. Als Marieke dan uit school kwam, speelden ze huishoudentje en dan vroeg de kleine hem vaak: ‘Zou jij burgemeester kunnen worden? Dan trouw ik met je.’ ‘Burgemeester niet,’ antwoordde hij dan niet een bedenkelijk gezicht, ‘maar veldwachter of postbode wel; trouw je dan toch met me?’ ‘Ja, omdat jij het bent... en dan brengen we samen de brieven rond, maar ik zou toch veel liever willen, dat je burgemeester werd.’ De kans het zoover te brengen was gering voor Jean, maar hij had het toch al heel spoedig door zijn ijver en oppassendheid tot meesterknecht gebracht. Nooit was er iets op hem aan te merken. Stipt en netjes gedroeg hij zich in alles en niettegenstaande zijn jeugd, hij was eerst twintig jaar, werd hij door de andere knechts gehoorzaamd en wist hij zich door zijn vriendelijke bescheidenheid bemind te maken. Van elk klein genoegen, dat zich in zijn eentonig leven voordeed, genoot hij met echt jongensachtige vreugde. Hij bleef onverstoorbaar tevreden bij het harde werken. Alles kwam op hem neer en zijn baas was een veeleischend en streng meester, die nooit een vriendelijk woord voor zijn vlijtigen, trouwen knecht overhad. 't Zou Jean zoo verheugd hebben, een enkele maal te mogen hooren, dat het goed was, als hij zoo doodmoe van het werk thuiskwam, maar zijn meester scheen hem te beschouwen als een machine, waarvan hij werk kon vergen van den ochtend tot den avond, zonder een enkel woord van waardeering. Wat deed het hem dan goed, als Marieke vriendelijk tot hem zei: ‘Nou, Jean, je hebt rust verdiend, ons koren zal het eerste binnen zijn en wat staan onze velden mooi!’ KOORLEZENAAR UIT DE XVe EEUW.
Roomsch-Katholieke kerk te Venray. Dan voelde hij geen moeheid meer. Voor een vriendelijk woord van Marieke zou hij bergen verzet hebben. Wel was het lang geleden, dat hij haar vertelde, dat ze zoo'n lief snuitje had, maar de uitwerking, die dat lieve snuitje op zijn hart had, was er niet op verminderd. Ja, hij had haar lief, met al het vuur en de trouw van zijn jong, onbedorven hart; zijn liefde was met hem groot en krachtig geworden, zijn leven zou hij voor haar over gehad hebben en toch... hoe lief hij haar ook had, hij wist hoe trotsch ze was. Maar hij laakte dat niet in haar, want hij vond zichzelven een dwaas, om de oogen op te durven heffen tot de dochter van zijn baas. Eens zou er een rijke boerenzoon komen om naar Marieke's hand te dingen, en hij... hij zou de paarden optuigen, met bloemen sieren, eerepoorten helpen bouwen en hij zou haar zien heengaan, de bruid van een ander... Dan voelde hij een leed, zóó diep, een droefheid, haast grooter nog, dan die over hem kwam, toen zijn vader stierf. Toen had de pastoor gezegd, dat zijn vader zoo gelukkig zou zijn, uit zijn lijden verlost, en als hij zich herinnerde, hoe op het pijnlijk kreunen van den stervende de stille vrede van den dood gevolgd was, en de scheiding door den dood slechts een tijdelijke zou zijn, dan lag daarin een onuitsprekelijke troost - moest hij Marieke missen, dan zou dat zijn voor altijd. 't Zou zonde zijn aan haar te denken. Wat moest hij doen? Voorgoed heenvluchten en haar nooit meer zien, of, ten minste zoolang zij er nog was, genieten van haar aanblik? | |
[pagina 271]
| |
Hij liet een voor een de boerenzoons in zijn gedachten voorbijgaan. Jozef Stietjes, een brave jongen, maar een kleine boerenzoon, die... en die... en Thijs van den Weerterhof... neen, die niet, die nooit! Ze zou zoo ongelukkig worden, een ruziemaker, een dronkaard, en wat de menschen nog mompelden, een smokkelaar! Maar, dat kan haast niet; want zou zoo'n rijke boerenzoon smokkelen? Het was zijn naijver, die hem naar zulke praatjes deed luisteren, dat was slecht... maar drinken en ruziemaken, dat deed hij, hij trok dadelijk het mes en was een gevaarlijke kerel... neen, dat mocht niet, dat zou de burgemeester toch ook niet willen. Als hij geweten had, hoe Marieke Thijs afgescheept had, dan zou hij gerust geweest zijn. Op een middag, dat zij uit de stad kwam, had Thijs haar afgewacht en gedaan of hij toevallig ook haar kant uit moest. ‘Moog ich ein stukske mit gaon?’ had hij gevraagd. Weinig toeschietelijk had zij geantwoord: ‘Doe, worum zolst doe mitgaon? Ich zal waal zorgen, det ich thoeskom. Gank mer nao het “Dorstig Hert” doa zitten vrienj van dich.’ De laatste opmerking liet hij onbeantwoord, doch hij wilde toch zijn geluk nog eens beproeven en meende, dat een beetje brutaliteit van zijn kant geen kwaad kon: ‘Hoe, mag ik niet met je meegaan, Marieke, en onze vaders meenen, dat wij de groote wandeling samen zouden doen?’ ‘Ik weet niet, of ik je goed begrijp,’ was het snibbige antwoord, ‘maar heb je wel eens een kreeft zien loopen. Zóó doe ik ook, als ze me niet mijn eigen gang laten gaan. Zeg maar aan je vader, Thijs, dat de weg voor ons samen te smal is, ik heb veel plaats noodig, en wil ik je eens wat zeggen, ik zal zelf wel kiezen, wien ik hebben wil, dat hoeft jouw en mijn vader niet te doen; als ze de kat op het spek binden, dan bijt ze niet...’ En met vlugge, driftige passen, liep ze het voetpad, dat naar haar woning leidde, af en begon een deuntje te zingen, alsof er niets gebeurd was. Een oogenblik keek Thijs haar als bedremmeld na, toen balde hij de vuist en mompelde binnensmonds: ‘Dat zul je mij betaald zetten! Wat ze zei van het “Dorstige Hert” heeft ze natuurlijk van anderen gehoord, dat zal die brave Jean haar wel verteld hebben... wacht maar, kereltje, we zullen wel eens afrekenen met elkaar.’
Zooals alle jaren zou ook nu het vogelschieten plaats hebben, een feest waaraan alle boerenjongens deelnamen. Het bestond in het schieten naar een houten vogel, boven aan een hoogen mast bevestigd. Hij, die den vogel schoot, was koning, kreeg den eereprijs en mocht bovendien met de dochter des burgemeesters het bal openen. Het was altoos een groot feest, alles kwam op de been, oud en jong, rijk en arm. Statig trok de stoet der schutters, onder kindergejoel en hondengeblaf, door het dorp. De uniformen, ze waren wel erg ouderwetsch en ongewoon voor onzen hedendaagschen smaak, maar ze stapten er toch maar wat kranig in voort, de dappere dragers. Hier zag men de jassen en hooge chacots uit het jaar '30, dáár uniformen uit den Franschen tijd, ja, er waren er zoo waar van nog ouderen datum. Een vreemdeling zou met geen mogelijkheid hebben kunnen bevroeden, wat voor bonte troep daar aankwam. Niet het minst zou hij verbaasd geweest zijn over de handigheid, waarmede de vaandeldrager zijn vaandel op de maat der muziek, die voorop ging, wist te zwaaien. 's Morgens was, zooals gebruikelijk, reeds menig glaasje bier geledigd om wat ‘courage’ te krijgen en onder de deelnemers waren er al enkelen, die beter gedaan hadden des middags hun roes uit te slapen, in plaats van mee te dingen naar den prijs. Jean Haekes had geen tijd om naar de herbergen te gaan. De oude merrie was ziek en 's morgens wilde hij het dier zelf verzorgen, dan kon hij het 's middags aan den ouden knecht overlaten. Doch al was de oude merrie ook niet ziek geweest, de herbergiers hadden een slechten klant aan Jean: als er veel van dezulken geweest waren, zouden ze hun zaakje gauw aan den kant hebben kunnen zetten. Toen 's middags de troep zich naar het feestterrein begaf was er geen een onder hen, die zoo kranig, zoo flink en zoo kaarsrecht liep als Jean Haekes. In het voorbijgaan kreeg hij dan ook menig lonkje en men kon nu en dan luide hooren uitroepen: ‘Kiek Jean Haekes, waat eine nette jong!’ De strijd was hevig. Allen deden hun uiterste best om den eereprijs en den koningstitel machtig te worden. Uit de luide uitroepen der talrijke toeschouwers bleek, welk een levendig aandeel algemeen in den wedkamp genomen werd. Ten slotte stond het tusschen Thijs en Jean. Het was of het zoo had moeten zijn. Thijs had te vergeefs getracht Jean aan den arm te trekken of hem met een strootje aan het oor te kietelen, telkens werd hij hierin verhinderd door de anderen, die hem op zij drongen en hem toesnauwden: ‘Du bies eine valserik, schei toch oet!’ - Het had alles niets gebaat, want als uit één mond hoorde men plotseling den jubelroep: ‘Leve Jean Haekes, de schutterskoning!’ Rood van opgewondenheid, bevende van aandoening, stond hij voor Marieke, die hem den prijs overhandigde en de medalje op de breede borst hechtte. Met onweerstaanbare kracht trokken hun oogen elkaar aan en uit zijn blik straalde zooveel liefde, dat zij de hare nedersloeg. Andere jaren had Marieke er een woordje aan toegevoegd, nu kon ze geen woord zeggen, alleen haar vriendelijke blik, zei meer dan vele woorden konden uitdrukken. De burgemeester, naast zijn dochter staande, had geen oogenblik zijn oogen van haar en Jean afgewend. Koud en hard rustten zijn kleine, grijze oogen op den knecht: geen woord van gelukwensch, geen toegestoken hand, niets. Toevallig keek Jean hem aan en een hoogrood kleurde zijn gelaat: die blik van zijn baas trof hem pijnlijk. Onwillekeurig had ook Marieke haar vader aangezien en toen hun oogen elkaar ontmoetten, lag er iets in zijn blik, dat haar deed schrikken - doch ook maar één oogenblik, want dadelijk kwam weer die trek van vastberadenheid om haar mond, haar voet werd vaster op den grond gezet, alsof ze zich stalen wilde tegen een aanval, en zacht, maar zelfbewust kwam het van haar lippen: ‘Tot van avond, Jean, doe wits, de eerste wals, waor?’ Was de oude boer in een woedende bui, hij was niet de eenige, want onder de boerenjongens was er één, die, geplaagd en gesard, zich de lippen tot bloedens toe stuk beet en de vuisten balde, dat de nagels hem in het vleesch drongen. Thijs moest van alle kanten hooren: ‘Ach, jeutekes! Thijs, doe zolls het bal neet beginnen mit Marieke. Jean is dich de baas, pas maar op, dat er niet mit den alderhoogsten pries geit strieken.’ Anderen trokken hem aan de mouwen en zeiden: ‘Kiek Marieke hem ins leef aankieke. Zoo dust het neet mit dich waar? Ei schoon paar zoo det zeen! Doe hats ein drupke motten näme, Thijs, dan hats te get courage gehad!’ en luidkeels begon men te lachen. Als een blik uit de oogen van Thijs den armen Jean had kunnen verpletteren, zou dit zeker gebeurd zijn. Rood en waterachtig, met een uitdrukking van haat en afgunst, stonden zij in het wreede, domme gelaat en gaven er iets dierlijks aan. De manier, waarop men hem plaagde en sarde, bewees genoeg, hoe gehaat hij bij zijn dorpsgenooten was. Na afloop van het schieten gunde Jean zich niet den tijd met zijne vrienden terug te gaan, maar haastte zich naar de burgemeesterswoning, naar het zieke paard. ‘De merrie is ziek, ik ga zien hoe het er mee gaat, ik zal Mathieu vragen, van avond bij den eersten dans er op te passen. Ze staat mij niet aan,’ riep hij zijn vrienden toe, toen dezen hem terug wilden houden. Op het feestterrein werden aanstalten gemaakt voor het vertrek. De vrouw van den schoolmeester, een eerste kakel en tante van Thijs van den Weerterhof, had met leede oogen den afloop van den wedstrijd waargenomen, niet omdat Thijs zich mocht verheugen bepaald een lieveling van haar te zijn, maar omdat het haar ijdelheid niet weinig zou streelen ‘burgemeesters Marie’ tot nichtje te krijgen. Niets was haar ontgaan, ook niet de blik tusschen vader en dochter, een blik als van twee, die vóór den kamp elkaars krachten meten en dan een strijd aanvaarden. Ze drong door tot vlak bij den burgemeester. ‘Wat hebt u van dien Jean toch maar een flinken jongen gemaakt, heer burgemeester. Hij heeft alles aan u te danken. Ach, Heere, wat zou er van het kereltje terecht gekomen zijn, als u hem niet uit de armoe gered hadt. Nou, hij wil het ook wel weten, dat hij goed bij “burgemeesters Marie” aangeschreven staat. Een knap paar zou het zijn en... zin is toch maar alles, niet waar, Marieke? Daar vergeet men rang en stand voor!’ Zij had luide gesproken. Op aller gelaat stond te lezen: ‘Hoe durft ze?’ Toen staarden allen Marieke aan, als wilden ze vragen: ‘Wat zul je daarop antwoorden?’ Bleek, innerlijk aan een hevige aandoening ter prooi, kwam het langzaam, maar vol vastheid van haar lippen: ‘Als Jean Haekes weet, dat hij goed bij “burgemeesters Marie” aangeschreven staat, dan weet hij de waarheid. Jean is een trouwe knecht, en ik vind het onrechtvaardig en slecht om hem niet even hartelijk geluk te wenschen, nu hij den prijs behaalde, als indien één van de rijke boerenzoons dat gedaan had. Maar al behaalde Jean Haekes tienmaal den prijs, dan zou hij het evenmin als nu wagen, zijn oogen op te slaan naar de dochter van zijn baas, te meer als die baas burgemeester van Mielen is.’ Hoog opgericht stond ze daar. Het lieve in haar gezichtje was verdwenen. Koud, gebiedend keek zij rond. Niemand waagde het nog een woord over het onderwerp te reppen. Zelfs de burgemeester was uit het veld geslagen, hij vergat het sein te geven tot den aftocht. Marieke was de eerste, die het stilzwijgen verbrak: ‘Vader, ze wachten, zeg, dat ze gaan kunnen.’ Al speelde de muziek nog zulke vroolijke wijsjes en al zwaaide de vaandeldrager nog zoo sierlijk met zijn vaandel tot groet, Marieke zag en hoorde niets. Als in een droom zag zij den bonten stoet voorbijtrekken en het was haar of hij een deel van haar leven meenam, of haar jeugd daarheen ging, met alle geluk en zonneschijn, of ze afscheid nam van iets heel, heel moois, dat nooit meer zou terugkeeren. Het was haar alsof ze haar trouwsten, liefsten vriend een grievend leed had aangedaan en toch... het moest, ze kon niet anders: ze was ‘burgemeesters Marie’! Ze steeg met haar vader in de sjees. 't Was een korte rit. Krijschend gingen de wielen over de pas gestorte grint. Verbrijzeld, verpletterd sprongen de stukken op. Het was of het haar pijn deed, dat vernielingswerk, alsof daarbinnen ook iets verbrijzeld was. Had daar dan ooit wat gesluimerd? Het was toch alleen maar een gevoel van rechtvaardigheid geweest, dat haar steeds voor Jean had doen strijden. Het speet haar, dat hij haar broer niet was; had ze ooit iets anders voor hem gevoeld? Ze moest de hand aan haar hart brengen, als wilde ze het al te | |
[pagina 272]
| |
luid kloppen beletten. Ze hadden haar ook zoo van streek gemaakt met dat plagen. Gelukkig, dat ze van zich af wist te spreken, ze zouden het voorloopig niet meer wagen, haar lastig te vallen en dan zou alles weer spoedig vergeten zijn en zou zij weldra weer tot rust komen.
Eenzaam en somber liggen de velden. Reeds heerscht zoover het oog reikt de groote stilte van den komenden winter. Ook op het plein, voor de burgemeesterswoning, heerscht kalme rust. De oude knecht poetst de sjees - stil en langzaam doet hij zijn werk. De jonge meesterknecht, die altoos een vroolijk deuntje liet hooren, is weg. De burgemeester heeft hem weggestuurd als een ontrouwen dienaar. Terwijl Jean met burgemeesters Marie danste stierf de oude merrie, en toen Jean, dadelijk na den eersten dans, naar het zieke dier terug wilde keeren, werd hij, terwijl hij geheel ongewapend was, aangevallen door Thijs, die hem woedend te lijf wilde. 't Was Jean niet moeilijk gevallen den dronken man een eind van zich af te slingeren en door te gaan alsof er niets gebeurd was. Hij meende, dat Thijs wel weer spoedig op de beenen zou staan. Onderweg bemerkte hij tot zijn groote spijt, dat hij in de worsteling zijn bouffante, zijn mooie, roode bouffante, die Marieke zelf voor hem gehaakt had, kwijt was geraakt. Hij nam zich voor, des anderendaags heel vroeg te gaan zoeken, ze zou er nog wel liggen.’ WIEROOKDRAGENDE ENGEL UIT DE XIIe EEUW.
Schatkamer van de St.-Servatius-kerk, Maastricht. STAAND KLOKJE,
Spaansch met Moorsche motieven, afkomstig van de Spaansche zilvervloot in 1628. Toen hij in den stal kwam, trof hij den ouden knecht met de koemeid geknield bij de merrie. Ze waren bezig met haar te wrijven met warme doeken. Hij zag dadelijk dat ze gestorven was. Gestorven, terwijl hij uit was! Zijn angst had hem dus niet bedrogen. Hij had aan Marieke gezegd: ‘Ik durf niet weg, Marieke, de merrie staat mij niet aan;’ maar zij, niet denkende, dat het zoo erg zou zijn en geen voedsel willende geven aan de praatjes van de menschen, als zou zij na het voorgevallene niet met Jean willen dansen, had gezegd: ‘Dat zou wel heel toevallig zijn, Jean, als het paard dan juist stierf. Ik wil met je dansen.’ En Jean was gegaan naar het bal. Hij had 's middags al gezegd, dat hij na den eersten dans weer zou terugkeeren. Toen had Thijs hem opgewacht, met het snoode plan, hem eens flink toe te takelen. De stoot, dien Jean bij de worsteling zijn aanrander gegeven had, was erger aangekomen dan hij gedacht had. In zijn val was Thijs in het mes, dat hij in de hand hield, terecht gekomen en 's avonds vonden eenige boerenjongens hem in een plas bloed aan den kant van den weg liggen. De wonde was echter niet gevaarlijk. Thijs was alleen verkleumd van koude en uitgeput door bloedverlies. Spoedig kwam hij evenwel weer bij. Hij zeide gevochten te hebben met Jean, waarbij laatstgenoemde hem met een mes te lijf was gegaan. Als een loopend vuurtje ging het van mond tot mond, dat Jean en Thijs gevochten hadden om ‘Burgemeesters Marie’ en hoewel iedereen wist wat een vechtersbaas Thijs was en dat Jean, wanneer hij het gedaan had, alleen uit zelfbehoud gehandeld had, kostte het den toch armen Jean zijn plaats: de burgemeester greep met beide handen toe, waar de gelegenheid zich aanbood, zich te ontdoen van den knecht, die hem gevaarlijk scheen. De trouwe diensten, door Jean bewezen, zijn onvermoeide zorg voor de belangen van zijn meester, zijn zwoegen van den ochtend tot den avond, waardoor de landerijen van den burgemeester in de laatste jaren zoozeer in waarde gestegen waren, dat alles werd vergeten. Die knecht werd gevaarlijk en moest weg; zoo wreed en onbarmhartig mogelijk - de winter naderde en nergens zou werk te vinden zijn - werd hij aan de deur gezet, op staanden voet. Van medelijden met den armen jongen en met de hulpbehoevende moeder was geen sprake. Hij geloofde aan de praatjes van Thijs en was verbolgen, dat Jean met zijn dochter was gaan dansen, in plaats van thuis te blijven bij de zieke merrie. Als een dolleman was hij op Jean toegetreden en met gebalde vuisten had hij voor hem gestaan.
(Wordt vervolgd.) |
|