muur; op de commode prijken heiligenbeelden. Kort geleden, met kermis, zijn ze door den zoon opgeverfd. 't Is nu wel niet heel in den stijl, dat de Heilige Maagd een vuurrooden mantel om heeft en de Heilige Jozef draagt meestal bruin - maar het was zoo goed gemeend, toen hem die nieuwe, paarse mantel aangeschilderd werd: er was nog juist wat paarse verf over, de goede Heilige zou daarmee ook wel genoegen nemen, evenals met de hoogroode kleur, waarmee de artist de gelaatstrekken geverfd had. Ze schijnt het daar warm te hebben, de Heilige Familie, en geen wonder, want de zonnestralen vallen in dikke bundels naar binnen en trachten nog iets te rooven van die frissche tinten - maar daartoe zijn ze toch niet sterk genoeg meer: 't is al laat in 't jaar.
Op een bankje voor de woning nemen moeder en zoon plaats. De oude, grijze kat heeft dit oogenblik gretig afgewacht en zit met de oogen knipperend te gluren of ze haar geliefkoosd plaatsje nog niet in mag nemen.
een tiroler, naar de schilderij van e. rau.
Het mooie weer lokt de dorpelingen de straat op. Vriendelijk groetend, nu en dan het tweetal iets toeroepende, gaan ze voorbij.
‘Kijk, Jean, daar komt ook de baas aan met zijn vrouw en Marieke.’ Maar Jean heeft hen reeds lang opgemerkt. Hij is opgestaan en neemt, eerbiedig groetend, de pet van het hoofd.
Nauw merkbaar wordt zijn groet door den burgemeester beantwoord; zijn vrouw, schuw achter zijn rug terugblikkend, knikt met haar verlegen glimlachje. Marieke alleen laat een luid en vriendelijk: ‘Morgen, moder Haekes, morgen Jean’ hooren.
‘Moder, moder, je lijkt wel niet wijs; laat maar niemand zoo iets hooren, het moet uit zijn met die gekheid, dat was goed, toen je nog een kind waart, maar nu... moder, ha, ha, moder,’ herhaalt hij, en zijn stem klinkt onaangenaam hard. Met zijn kleine grijze oogen kijkt hij zijn dochter onheilspellend aan, dan, trotsch het hoofd op den zwaren stierennek wiegende: ‘'t wordt tijd, dat we eens naar een man voor je gaan omkijken. Je bent nu achttien jaar, de beste partij uit het dorp, ik kan voor je krijgen wie ik wil en de boer van den Weerterhof heeft me over Thijs, zijn oudste, gesproken. Hij is de rijkste boerenzoon uit den heelen omtrek en kan aan iederen vinger een meisje krijgen.’
‘Dat treft-ie, vader, en ik nog meer, want dan hoef ik me niet moe om hem te maken. Ik trouw nog niet, ik ben nog veel te jong.’
‘Och kom, niet trouwen, gekheid, als de hooiwagen geladen voor de schuur staat, dan moet men de deur niet sluiten, anders rijdt hij voorbij.’
‘Voor mijn part, goeie reis, laat hem rijden, vader.’
Een oogenblik kijkt de burgemeester zijn dochter verbaasd aan over zooveel moed, den moed hem tegen te spreken. Dan, terwijl zijn gelaat hoogrood wordt van woede, roept hij toornig uit: ‘Dwaashoofd, waag het niet tegen je vader in opstand te komen.’
Marieke zwijgt, maar de blik, die uit haar oogen spreekt, zegt genoeg, dat ook zij haar wil heeft.
Gedurende het geheele gesprek is de burgemeestersvrouw stilletjes doorgesjokt, zonder een woord er tusschen in te brengen. Nu wordt zij blijkbaar angstig, trekt Marieke telkens aan de rokken en kijkt, nadat deze zich eindelijk omgedraaid heeft, haar smeekend aan. Half medelijdend, half wrevelig, haalt Marieke de schouders op... een oogenblik later, als verwijt zij zich onhartelijk geweest te zijn tegen het arme, willooze schepseltje, neemt zij haar hand en drukt die even, haar toeknikkend, zooals men een klein kind gerust zou stellen.
Toen beiden 's middags alleen waren, begon de burgemeestersvrouw, na onrustig zoeken van onzichtbare pluisjes op haar japon: ‘Marieke, kind, je hebt me doodsangst uit doen staan. Hoe durf je zoo tegen vader spreken, je weet toch, dat hij besloten heeft, dat je met Thijs van den Weertenhof zult trouwen en als vader dat wil, dan is er toch niets aan te veranderen.’
‘Moeder, vader heeft geen recht zoo te spreken, maar maak u niet ongerust, ik zelf heb Thijs gezegd, dat ik hem niet wil, dat ik niet zóóveel,’ - en ze knipte met haar vingers - ‘om hem geef. 't Zou een mooie schoonzoon zijn voor u; wat kan hij anders dan ruziemaken en drinken...’
‘Vader zegt, dat dat anders zou worden als hij getrouwd was...’
‘Dierentemster wil ik niet worden en zooals ik zei, moeder, ik ben nog veel te jong. Maar als ik trouw, wil ik zelf kiezen.’
‘Ach, ach, wat moet daarvan komen! Vader heeft gelijk, als burgemeester kan hij voor je krijgen wien hij wil... Thijs is toch een deftige boerenzoon...’
Marieke had niet geantwoord. Als in gedachten verdiept, staarde ze voor zich. Door het zwijgen harer dochter aangemoedigd, ging de vrouw thans voort:
‘Je weet toch ook wel, dat je niet den eerste de besten kunt nemen, daar heb jij het, evenals je vader, te hoog voor in...’ ‘Gelukkig!’ liet zij er op volgen.
Nog bleef Marieke stil voor zich uitkijken, dan, terwijl een vastberaden, haast harde trek aan het mooie gezichtje iets scherps gaf, dat ontsierde, zei ze: ‘Ik weet heel goed, dat ik geen bedelaar trouwen kan, maak u niet ongerust, moeder - maar laat me den tijd,’ en opstaande verliet zij het vertrek en begaf zich naar den tuin om, zooals zij gezegd had, wat peren te halen. Ze liep echter in gedachten tot achter in den moestuin, leunde over de heg en keek de dorpsstraat in.
Bleek en peinzend, bleef haar blik rusten op de kleine woning, met het groene mos bedekt. Haar oogen werden vochtig, maar de vastberaden trek groefde zich nog dieper om den kleinen mond.
(Wordt vervolgd.)