wij aan de stad komen.” Het past mij natuurlijk niet iets omtrent hem te zeggen, mijnheer, maar vreemd vind ik het toch wel, dat zoo maar zonder slag of stoot toe te laten. Waar moet het met het recht naar toe, als men er zoo week mee gaat omspringen?’
‘Het is goed, gij kunt gaan!’ sprak Leeuwenburg, zonder zijn laatste opmerking te beantwoorden en, terwijl de veldwachter het op een drafje zette, om de overigen in te halen, slingerde hij zelf het onderste gedeelte van zijn stok over een sloot het weiland in en liep verder, onder het prevelen van onverstaanbare woorden.
Tot tweemaal toe bleef hij stilstaan en keerde zich om, ten einde de menschenmassa na te staren. Zij groeide nog steeds aan, maar de figuren werden steeds kleiner voor het oog; want de maréchaussées stapten snel voort en het kind moest bijna hard loopen om hen bij te houden.
Toen hij ten derde male zijn tocht hervatte, haalde Meta's nieuwe vriend ongeduldig de schouders op.
‘De heele geschiedenis gaat mij niet aan,’ bromde hij; ‘ouders moeten zelf op hun kinderen passen. Er ontbrak nog maar aan, dat ik ook mee ging marcheeren... ik, de bestolene nog wel! Dat komt er van, als men lieden in zijn woning toelaat. Al is het ook maar een kind of een dier, men wordt er door overgehaald tot dwaasheden. Alleen in volstrekte afzondering kan iemand altijd verstandig handelen! Maar ik wil er mij verder niets van aantrekken, niets! Hm! ja, ik heb de kleine iets beloofd, geloof ik. Wat was dat ook weer? Ik moet het mij herinneren; want ik ben altijd een man van mijn woord geweest; ik speelde niet zoo luchthartig met mijn beloften als enkele vrouwen! O ja, nu herinner ik het mij. Zij wilde, dat ik al het mogelijke zou doen, om dat individu te redden! Een mooie grap! Ik had haar behooren te antwoorden, dat zij dwaas was met haar invallen. Wie ter wereld heeft nu ooit van iets dergelijks gehoord? Ik begreep zeker zoo gauw niet wat zij bedoelde, dat ik niet aanstonds weigerde; maar dat kind houdt er ook een manier op na van iemand smeekend aan te zien, met die groote, ernstige oogen, dat men zoo licht niet “neen” zeggen kan. Die arme brigadier zal het daaromtrent wel eens met mij wezen.’
Nog eenmaal keek hij om; maar niets meer ziende op den weg dan een breede, donkere vlek, die al meer en meer verdween, stapte hij door om zijn woning op te gaan zoeken, waar Mie zeker reeds met het tweede ontbijt wachtte.
De weg was thans heel eenzaam geworden; een enkele boerenwagen rolde er nog overheen, maar op het voetpad, naast de groote, onregelmatige klinkers, zag men niemand. Het was eerst, toen hij het laantje, dat naar zijn huis voerde, in het oog kreeg, dat hij een vrouwelijke figuur zag naderen. Zij was in het zwart gekleed en liep haastig voort. Bij het dichterbij komen merkte hij op, hoe lang en slank zij was, een mooie gestalte, heel recht en toch den hals een weinig voorover gebogen. Hij had eens een vrouw gekend, in wie hij dezelfde houding, denzelfden vluggen, zwevenden tred had bewonderd; zij ook... en opeens rees er een mogelijkheid bij hem op. Daar voor zich uit, in het dorp, leefde immers Meta's moeder. Hij had haar nooit weergezien, zóó zelden ging hij uit, dat zoo iets ook tot de onwaarschijnlijkheden behoorde, waaraan hij niet eens had gedacht; maar het kon toch zijn!
Voorzichtigheidshalve stak hij den weg over, om op het mulle rijpad te loopen. Geen nood, dat zij hem herkennen zou. Indien dus de naderende werkelijk de vrouw mocht zijn, voor wie hij eenmaal zulk een dichterlijke, dwaze liefde gekoesterd had, zouden zij elkander voorbij kunnen gaan als vreemden. Zij hadden dan ook niets meer met elkander gemeen.
Maar toch, toen hij haar op korten afstand herkende, greep hem een diepe ontroering aan; had hij, zoo hij zich daarvoor niet geschaamd had, willen groeten, heel eerbiedig zelfs... niet haar, maar zijn vervlogen jeugd, die zij met zich scheen te voeren; den tijd toen hij beter, nobeler, belangeloos en vertrouwend was geweest, toen hij ieder, die hem voorspeld had, dat hij als een menschenhater, een egoïst zou eindigen, verontwaardigd een leugenaar zou hebben genoemd!
Hij wendde den blik van haar af, om die aandoening van zich af te schudden; maar zij ook had hem gezien. Zij herkende hem niet, haar gedachten waren met iets heel anders bezig; zij zag slechts een man van middelbaren leeftijd, wiens voorname houding en onberispelijke kleeding haar duidelijk zeiden, dat zij een beschaafd mensch voor zich had en, in de groote bezorgdheid, die haar vervulde, over kleine vormen heenstappende, liep zij op eens op hem toe en hield hem staande, met de woorden:
‘Vergeef mij, mijnheer, ik ken u niet, maar ik maak mij zoo angstig over mijn dochtertje, dat om twaalf uur alleen uit school moet komen en nog nergens te zien is. Heeft u haar misschien ook...’
Zij sprak den volzin niet uit. Hij had het hoofd ontbloot en zijn oogen kruisten de hare... zij zag, zij wist nu wie voor haar stond en boog het hoofd op de borst.
‘Stel u gerust,’ antwoordde hij. ‘Meta verzocht mij een half uur geleden u een boodschap te zenden. Zij zal spoedig te huis zijn. Er werd een gevangene opgebracht, in wien zij belang stelt, en de straatjeugd maakte zijn lot nog zwaarder; toen heeft zij naast hem mee willen loopen, om te bewijzen hoe overtuigd zij van zijn onschuld was.’
‘O! Gode zij dank! Zij loopt dus geen gevaar!’ riep de moeder uit; ‘vergeef mij, u staande te hebben gehouden, Allard; maar als men eenmaal kinderen heeft verloren, vreest men altijd voor degenen, die ons overblijven.’
‘Gij zijt dus niet boos op haar?’ vroeg hij, terwijl beiden, zonder er bij te denken, samen terugwandelden in de richting van het dorp.
‘Boos over wat zij gedaan heeft? Neen, ik versta het daartoe te goed, al zou ik als kind daartoe den moed niet bezeten hebben. Ik begrijp elke klopping van Meta's hartje, al is zij ook veel beter dan ik zelve ooit ben geweest. Ik dank u voor uw vriendelijkheid jegens haar. Zij heeft mij daarvan veel verteld...’
‘Heeft zij? Hm! dan is zij gauw tevreden. Mijn tijd van vriendelijkheid is voorbij, al lang, heel lang; maar ik zou den mensch beklagen, die hard kon zijn tegenover dat kind. Wat zij heden gedaan heeft is heel dwaas, maar heel nobel, Anna.’
‘Ja, zij is een schat,’ antwoordde mevrouw Van Oudwijk bewogen.
‘Misschien wilt gij u wel met een woordje voor haar belasten. Zij vroeg mij onlangs alles in het werk te stellen om dien man te redden, indien hij werd opgepakt. Het is misschien dwaas aan die bede toe te geven; maar ik zou zelf toch ook niet willen, dat de verdenking op hem rusten bleef, indien hij onschuldig mocht zijn. Wees dus zoo goed haar te zeggen, dat ik nog heden seinen zal om een der beste agenten van het detectivenbureau te Rotterdam. Deze moet dan maar uit zien te vinden of Wildervank den diefstal pleegde of niet. Zeg haar ook, dat ik hem alles zal vergoeden, zoo hij zonder grond werd verdacht, en intusschen zal laten hooren, of het zijn vrouw en kinderen aan de noodige levensmiddelen ontbreekt.’
‘Hoe goed van u!’ sprak mevrouw Van Oudwijk zacht; ‘gij zijt nog altijd dezelfde gebleven.’
‘Dezelfde?’ riep hij spottend uit: ‘ik? Er bestaat nog evenveel gelijkenis tusschen mijn vroeger ik en mij als tusschen den nacht en den dag; het is slechts om het kind, het eerste wezen, dat mij me weer een weinig mensch deed gevoelen. Ik wensch u geluk met haar bezit, Anna; ik... ik ben blij, dat gij haar hebt! Vaarwel nu, hier zijn wij aan mijn laantje gekomen.’
Hij nam den hoed opnieuw af, maar hield zich, als zag hij de hand niet, die zij hem reikte, en sloeg toen haastig, voordat zij nog een woord had kunnen zeggen, het zandpad in.
Meta's moeder liep in gepeins verzonken naar het dorp terug. Nu de bezorgdheid voor haar kind was verdwenen, waren haar gedachten vervuld van het verleden, dat deze ontmoeting zoo plotseling voor haar opgeroepen had. Wat scheen het ver weg te liggen; zóó ver, dat zij zich afvroeg, of zij waarlijk wel dezelfde vrouw was, die eens de dagen had geteld, welke er nog voor den terugkeer van dien man moesten verloopen. Zij hadden van den aanvang af van vijf jaren gesproken en zij had toen, - kind, als zij nog was, - een lijstje gemaakt van de weken, er telkens een van afgeschrapt, tot... tot zij het papier verbrand had en zijn beeld voor altijd uit haar hart had verbannen.
Wat had hij gedaan, om te verdienen aldus dood te worden verklaard? Niets. Integendeel, hij had zich geen rust gegund, om toch maar voor haar voort te arbeiden, en dat was zijn loon geweest! Zou Meta ook eenmaal zoo handelen? Toegeven, waar dit niet alleen een zwakheid, maar een misdaad was? Neen, er was iets, dat haar zeide, dat hiervoor niet viel te duchten. Meta had een andere opvoeding gehad dan zij. Zij had reeds als jonge vrouw gevoeld wat haar zelve had ontbroken en haar kinderen vroegtijdig met het pantser willen omgorden, dat zij zelve had gemist, hun de wapenrusting des geloofs omgegespt. Haar echtgenoot mocht er om glimlachen, zij wist dat men weerloos stond in den levensstrijd, waar die schat ons ontbrak. En Meta was geworden als een kleine Sint Michaël, zooals die door Donatello's meesterhand wordt voorgesteld, onbevreesd, immer bereid tot den kamp voor het goede, want leunende op het schild met het blinkende kruis, het onbestemd wetende: ‘In dit teeken zal ik overwinnen!’
Zij bedacht het thans en haar lippen prevelden, bij de herinnering aan wat zij zelve was geweest, zelve had gedaan:
‘God vergeve het den ouders, die hun kinderen daarvan ontbloot de wereld in durven zenden; zij zijn vooraf tot nederlaag opgeteekend en verwoesten met eigen leven ook dat van anderen!’
Leeuwenburg's belofte vervulde Meta bij haar thuiskomst van nieuwe hoop.
‘O! hij zal stellig vrij komen, mama,’ verzekerde zij; ‘ik dacht het ook wel. Ik heb zoo voor hem gebeden, den heelen terugweg over.’
‘En de man zelf? Hoe hield hij zich, liefste?’
‘Hij heeft zich geen oogenblik verzet; maar hij was vreeselijk bedroefd. Wat ik ook poogde te zeggen, om hem te troosten, hij antwoordde maar, dat hij wel wist verloren te zijn. Alles was hem tegengeloopen sedert de staking. Wie zou ooit bewijzen, dat hij een eerlijk man gebleven was? En nu zou zijn gezin van gebrek omkomen.’
‘Mijnheer Leeuwenburg heeft gelukkig beloofd naar die stumperds om te zullen zien.’
‘Dat is vreeselijk lief van hem. Ik ben ook zoo blij, dat gij met hem kennis gemaakt hebt, moesje. Hij zal nu zeker wel eens bij ons komen. Ik hoop het zoo.’
‘Dat... dat geloof ik niet. Hij gaat immers weinig uit, hebt gij zelve mij gezegd?’
‘Och, maar dat zou mij zoo spijten!’ zei het kind.
‘Gij houdt dus veel van hem?’ vroeg de moeder, verwonderd over haar bedroefden toon.