Een dief in den nacht.
Oorspronkelijk verhaal van Louise Stratenus.
(Vervolg.)
Wat komt gij doen, kleine meid?' vroeg Allard Leeuwenburg, minder barsch dan men van hem had kunnen verwachten.
‘Bedelen, mijnheer,’ zei Meta, ongenoodigd een stoel tegenover hem schuivende en daarop plaats nemende.
‘Bedelen? Gij ziet er toch niet naar uit, alsof het u aan iets ontbrak!’
‘O! het is ook niet voor mij, dan zou ik het nooit durven doen. Ik heb het goed, veel te goed zelfs, als ik denk aan al wat andere kinderen missen; maar in het bosch staat een oude kermiswagen, dien de man zelf voorttrekt, en daarin zijn kindertjes, een op krukken nog wel, die niets anders te eten hebben dan wilde bessen.’
‘Hm!’ zei haar toehoorder, de zware wenkbrauwen fronsende. ‘Kermisvolk en ontslagen gevangenen zijn gevaarlijk. Ik zou in uw plaats zulke verdachte lieden niet aanhalen.’
‘Maar zij hebben nooit iets anders met kermismenschen te doen gehad, dan dat zij een ouden wagen van hen kochten. De man is zelfs onderofficier geweest.’
‘Zoo? En waarom werkt hij dan niet?’
‘Omdat hij overal gezocht heeft, maar niets kan vinden. Och, mijnheer, wilt u ook niet helpen? Ik heb den rijksdaalder, dien ik voor mijn poppewieg gekregen had, gegeven; maar als u een kwartje geven wilt, ben ik al heel blij.’
Allard Leeuwenburg wierp haar een raadselachtigen blik toe.
‘Ik denk wel, dat ik iets zal moeten geven, om weer van je af te komen, kleine meid. Laat eens hooren: op hoeveel heb je eigenlijk gerekend van mij?’
‘Ja, om de waarheid te zeggen,’ antwoordde Meta, ‘toen ik het huis zoo in de verte liggen zag, dacht ik: daar krijg ik misschien wel een gulden; maar als u slechts een kwartje kunt missen, dan is het ook al heel goed. Men moet niet meer doen dan men kan, zegt mama altijd, en het penningske van de weduwe had meer waarde dan schatten in Gods oogen.’
Zij had dit zoo vrijmoedig en met zooveel eenvoud gezegd, dat de heer des huizes moeite had zijn gewonen ernst te behouden. Die zonderlinge kleine bezoekster scheen geen indruk van rijkdom in zijn woning te hebben gekregen!
‘Gij hebt een verstandige moeder, zoo het schijnt?’ sprak hij, na een oogenblik zwijgens.
‘Mama?’ En het gelaat van het kind begon te stralen: ‘O! zij weet alles. Ik kan haar nooit iets vragen, waar zij niet dadelijk een antwoord op heeft. En zij is zoo schattig! Gelukkig dat zij haast nooit uit de stad gaat, zooals nu; want ik zou het anders niet uithouden. Papa is ook heel lief; maar als moesje weg is, dan wordt het heele huis precies alsof er een doode in was.’
‘Dat zult gij, gelukkig, nog wel nooit hebben bijgewoond,’ zei Leeuwenburg, haar willende bewijzen, dat zij overdreef.
‘O, jawel!’ gaf Meta op verdrietigen toon ten antwoord. ‘Er zijn al vier kinderen bij ons gestorven, en ik geloof, dat mijn arme mama nog altijd aan hen denkt, al probeert zij ook nog zoo vroolijk te zijn voor ons. Soms, als zij niet denkt, dat ik naar haar kijk, zie ik wel eens een dikke traan over haar wang rollen. Ik heb er al eens met papa over gesproken, om hem te vragen, wat ik doen moest; maar hij zegt, dat men er niet op moet letten; dat als moeders haar kinderen verliezen, zij juist zijn als menschen, wien men een arm of been heeft afgezet. De wond geneest wel, maar zij hebben nog altijd de vreeselijkste pijnen aan dien al lang weggenomen arm. Heel vreemd, niet waar? Maar er zijn zooveel wonderen. Heeft u ook zulk een lieve mama als ik gehad, mijnheer?’
Allard Leeuwenburg boog het hoofd op de borst. Een floers daalde voor zijn oogen.
‘Ja, zij was goed en lief,’ mompelde hij; ‘ik verloor haar te vroeg, toen ik nog niet veel ouder was dan gij, en... wel, ons leven is nooit weder hetzelfde geworden als vóór dien slag. Alle vreugde, alle gezelligheid was uit huis verdwenen. Ik zie ons nog zitten om de theetafel, des avonds, onder de groote hanglamp. Ik maakte mijn schoolwerk en zij hielp mij daarbij, zoodat het gauw af was, en dan was het zoo prettig, zóó heerlijk, dat elke avond een feest scheen. Maar dat alles is veranderd, zooals alles in het leven voorbij gaat... Men vraagt zich bij oogenblikken af, of zulk een onverdeeld geluk wel ooit ons deel was, of wij niet droomen het te hebben gekend.’
‘En woont u nu maar heel alleen?’ vroeg het kind, meelijdend.
Haar toehoorder knikte.
‘Dat moet toch vreeselijk verdrietig zijn,’ zei zij, met een rilling, bij de gedachte dat zulk een lot ooit haar eigen deel kon worden.
‘Ik had het zelf zoo niet gewenscht, maar de menschen maken ons soms tot eenzamen. Ik hoop, dat dit nooit het geval met u moge zijn, kleine; maar wij zijn van ons onderwerp afgedwaald. Gij kwaamt mij iets vragen voor armen. Vertel mij alles, wat gij van hen weet; want het is niet goed in den blinde te helpen; daarmee werkt men luiheid in de hand.’
Meta deed hem nu het gansche verhaal, waarnaar hij zwijgend en met gerimpeld voorhoofd luisterde. Toen zij eindelijk zweeg, zei hij niets, maar opende een lade van zijn schrijftafel, zocht daar iets in en stopte dat in een enveloppe.
‘Daar heb je mijn kwartje,’ sprak hij kortaf, ‘nu kunt gij heengaan.’
Meta stond dadelijk op; zij vond deze laatste woorden niet heel vriendelijk; maar misschien had hij rheumatiek; Dientje kon ook zulke antwoorden geven, als zij er pijn van had, en Dientje meende het toch niet kwaad. Het was trouwens heel lief van hem, iets te hebben gegeven, en zij wilde reeds afscheid nemen, toen zij op eens verlegen bleef staan.
‘U moet niet boos zijn,’ sprak zij zacht; ‘maar ik voelde naar het kwartje en het zit er niet in.’
Haar gastheer wierp haar een raadselachtigen blik toe.
‘Toch wel,’ zei hij, ‘kijk maar!’
Zij opende den omslag en... haalde er een bankbriefje van vijf en twintig gulden uit.
‘O!’ riep zij, een kleur krijgende, ‘maar dat is geen kwartje!’
‘Zeker. Of het er een van centen of in guldens is, komt er weinig op aan, het is een kwart van honderd. In geen twintig jaren gaf ik iets aan de armen, zoodat het nog niet eens veel is, en ik doe het, omdat gij dan regelrecht naar huis zoudt kunnen gaan. Bedelen is geen werk voor u. Ik weet, hoe de menschen zijn, en gij behoeft geen harde woorden te krijgen voor uw goede daad. Ga nu, ik moet mijn arbeid voortzetten.’
Zonder omslag zette hij zich daartoe neder; maar er geschiedde iets, waarop hij volstrekt niet verdacht was geweest. Het kind snelde opeens naar hem toe, sloeg de armpjes om zijn hals en kuste hem, alsof hij haar vader ware.
‘Het is zoo vreeselijk lief van u!’ zei zij, voordat hij den tijd had gehad tegen die ongewone liefkoozing te protesteeren; ‘ik zal voortaan elken morgen en avond voor u bidden en vragen, of God uw rheumatiek wegnemen wil.’
‘Mijn rheumatiek?’ herhaalde Leeuwenburg. ‘Hoe komt gij daar aan?’
‘Wel, u moet daar wel pijn van hebben; want u is zoo goed en moet dus wel onvriendelijk zijn door pijn.’
De man tegenover haar wist niet, of hij boos moest worden of glimlachen over zooveel oprechtheid.
‘Neen, ik heb geen pijn,’ zei hij somber. ‘De menschen hebben mij zoo gemaakt. Wacht maar, kleintje, over twintig jaren zult gij ook niet meer wezen zooals nu, zal de wereld u wel wat anders hebben geleerd.’
‘Dat hoop ik niet,’ antwoordde Meta, ernstig het hoofd schuddend. ‘Op school zijn ook wel ondeugende kinderen, en zij willen altijd, dat ik mee zal doen aan kattenkwaad, en plagen mij soms heel erg, omdat ik niet wil; maar ik laat mij toch niet door hen veranderen. Dat mag niet.’
‘Gij verstaat mij niet, zedepreekstertje; gelukkig zijt gij daar ook nog te jong toe. Ga nu stilletjes heen. Ik zal u naar de voordeur brengen, anders komt gij niet weg, en ik vrees, dat gij de oude Mie van nog zwaarder rheumatisch lijden zoudt verdenken dan mij, als zij voor u haar keukenwerk verlaten moest.’
‘Goeden dag dan, mijnheer... Hoe heet u eigenlijk?’ vroeg Meta, hem de hand toestekende.
‘Wist gij dat dan niet? Leeuwenburg. En gij?’
‘Meta van Oudwijk.’
De eenzame man liet opeens haar handje los en keek haar doorborend aan.
‘Hoe heet uw moeder?’ vroeg hij op schorren toon.
‘Anna... Anna Meerbergen.’
‘Kom mede,’ zei hij kortaf, ‘het is hier geen plaats voor u!’
Zij volgde hem door de gang, zag hem de voordeur ontsluiten, sprong nog eenmaal om zijn hals, zonder dat hij hare omhelzing beantwoordde, of dat zij zelve de onheilspellende uitdrukking van zijn gelaat opmerkte, en huppelde toen weg, om de vier of vijf passen in de hoogte springende, het toonbeeld van kinderlijk geluk.
Hij bleef haar nastaren, tot zij aan het eind van den zandweg was gekomen. Plotseling stond zij stil, wendde zich om, zag hem staan en, in de eene hand de enveloppe met het geld omhoog heffende, wierp zij hem met de andere een kushand van dankbaarheid toe. In het volgende oogenblik was zij verdwenen.
Leeuwenburg, die geen beweging had gemaakt, om haar laatsten groet te beantwoorden, keerde naar zijn studeerkamer terug en schelde driftig. Zoodra de oude Mie kwam aanstrompelen, sprak hij op gebiedenden toon:
‘Dat kleine meisje mag hier nooit weder een voet in huis zetten, nooit meer, verstaat gij mij?’
‘Ja, mijnheer, ik zal er voor zorgen,’ zei Mie; ‘ik kan het niet helpen, dat zij kwam. Wie was daar ook op verdacht? Mijnheer zelf werd door haar komst overrompeld; maar ik hoop, dat zij zich nog eens vertoonen zal, die kleine indringster! Dan zal ik haar leeren te komen, waar men haar niet noodig heeft.’
Zij had gehoopt, haar meester tevreden te stellen met haar woorden en, in plaats daarvan, stampte hij plotseling op den vloer en riep met donderende stem:
‘Ik verbied je, dat kind af te snauwen; als je dat waagt, krijg je met mij te doen! Zij is geen indringster, integendeel, zij meent het zelfs heel goed; maar ik wil haar niet meer zien. Zeg haar, als zij mocht komen, dat ik geen bezoeken ontvangen wil, onverschillig van wie dan ook.’