Op zomermorgens zat moeder in het prieeltje te naaien, haar schoot vol naaiwerk, haar werkmandje op den grond, terwijl de zon door de blaren speelde. In den warmen namiddag, als zelfs de vogeltjes sliepen, naaide zij maar altijd door en als het avondmaal was opgeruimd, naaide zij nog bij het lamplicht.
‘Moeder, waarom naait en naait u maar altijd?’
‘Om voor mijn kleinen jongen matrozenpakjes te maken en witte jurkjes voor mijn klein meisje en om al wat kapot is heel te maken.’
‘Naait u graag, moeder?’
‘Het kan mij niet schelen.’
‘Maar wordt u er niet moe van, moeder?’
‘Och, zoo nu en dan.’
‘Maar ik vind, dat u af en toe maar eens moest rusten.’
‘Vindt je dat, lieveling?’
‘Ja, zeker, ik zou maar een klein beetje naaien - juist genoeg - en dan zou ik gaan spelen.’
‘Maar, moeder naait juist genoeg en dat duurt den ganschen dag. Wat zeg je daarvan, liefje?’
het prentenboek met 't treurig verhaaltje
Je dacht na.
‘Wel,’ zei je en hield op.
‘Wel?’ zei zij en lachte. Toen lachte je ook.
‘Een moeder,’ zei je later, ‘is iemand, die op je past en van je houdt en maar naait en naait - juist genoeg - den heelen dag.’
Men had je gezegd, dat daar moeders op haar kleine jongens passen, kleine jongens ook op hun moeder moeten passen. En dat deed je.
Dapper stond je vóór haar, met gebalde vuistjes, met bevende lippen, half schreiend van drift.
‘Je zult niet aan mijn moeder komen!’
Maar moeders armen werden zachtjes om je heen geslagen en hielden je vuistjes vast.
‘Vader maakt maar gekheid, liefje,’ zei zij, bij je neerknielend en je tegen zich aandrukkend. ‘Zie, hij lacht tegen ons.’
‘Wat is er, kleine vent,’ zei hij, ‘vader speelde maar.’
Moeder wischte je tranen af en lachte om je, maar zij was toch trotsch er op. Aarzelend keek je naar vader, die zijn armen naar je uitstak. Langzaam ging je naar hem toe, door moeder voortgeduwd.
‘Je moet altijd zoo op moeder passen,’ zei zij, ‘en je moet zorgen, dat niemand moeder hindert, als vader weg is.’
‘Moeder's kleine ridder,’ zei zij, je op het voorhoofd kussende. En later was zij altijd veilig, als jij maar in de nabijheid was.
‘O, die mevrouw Waddles,’ hoorde je moeder eens zachtjes zeggen, ‘ik wilde maar, dat zij mij niet meer kwam hinderen.’
Van toen af haatte je mevrouw Waddles en de dag der afrekening kwam. Zij schelde aan, moeder was in den tuin en hoorde niets, je deed zelf open.
‘Zoo, liefje, waar is...’
‘U kan niet bij moeder komen vandaag,’ zei je zeer beslist.
‘Dat is heel vreemd,’ zei mevrouw Waddles en kwam een stap nader.
‘Neen,’ zei je een beetje harder, den deurknop vasthoudende en je manhaftig in de opening plaatsende. ‘Neen, u kunt niet binnenkomen!’
‘Brutaal, ondeugend kind!’ riep mevrouw Waddles dreigend, maar je hield dapper stand en riep nog harder:
‘U mag nooit meer bij mijn moeder komen!’
‘En waarom niet?’ zei de oude dame, kokende van verontwaardiging. ‘Waarom niet? Dat zou ik wel eens willen weten.’
‘Omdat ik op mijn moeder moet passen, als mijn vader weg is, en omdat hij zei, dat niemand haar hinderen mocht.’
Dat was een lang verhaal en je hield ademloos op.
‘O, zoo!’ riep mevrouw Waddles, ‘en hoe weet je, dat ik je moeder hinder?’
‘Omdat... zij... het... gezegd... heeft.’
Je zei het heel langzaam en duidelijk, opdat mevrouw Waddles het begrijpen zou. Het was een meesterstuk. Met vuurrood gezicht nam zij haar sleep in de van drift bevende handen en verdween.
‘Heb ik van mijn leven!’ hoorde je haar nog zeggen, toen zij het tuinhek dicht sloeg.
Je sloot zachtjes de deur, de strijd was gewonnen en je ging weer naar den tuin.
‘Wel, dat is voorbij,’ zei je met een zucht, zooals moeder zelf het zou gezegd hebben.
‘Wat, liefje?’
‘Mevrouw Waddles,’ antwoordde je...
In dien tijd was zelfs ziek zijn prettig, want dan bracht zij je allerlei lekkere dingen en dan at je tot dat je naar meer verlangde, wat een teeken was, dat je niet dood zou gaan. Je lag dan zoo zacht in de kussens met de deken over je heen, die moeder zelf gemaakt had van allerlei stukjes zijde. Daar was een wit stukje van haar bruidsjapon, en een blauw van een sjerp, die zij als meisje had gedragen, en een zacht-grijs stukje van grootmoeders japon en een rose van een jurkje, dat Liesbet eens aan had. En dan was er een blauw en wit gestreept, dat was van een das geweest, die vader droeg toen hij jong was.
Wanneer je dan zoo ziek en slaperig daar lag, werd het witte stukje sneeuw en je dacht aan Kerstmis en aan de sleden en aan het kleine witte kerkje met verlichte ramen. Maar het blauwe stukje ernaast, dat was blauwe lucht en het deed je aan bloemen en aan den zomer denken, als je dan naar grootmoeders stukje keek, was het of het begon te regenen, maar als je maar even het rose van Liesbet of dat vroolijke van vader zag, dacht je weer aan de vogels en de zon. En de vogels begonnen te zingen, alles warrelde dooreen en je viel in slaap, - den slaap, die kleine jongetjes weer gezond maakt.
De bijen gonsden en het windje keuvelde met de boomen, want het was Mei. Je was alleen met moeder in den tuin, waar de bloesemblaadjes op het gras vielen als sneeuwvlokken en waar de vogels zongen in de morgenlucht.
Je holde over de paden op en neer. Je krulletjes dansten. Je lachte, je zong, je zag overal blauwe lucht, groen gras en zonneschijn. Je wangen gloeiden er van. Het was lente en je was maar een klein jongetje, waarvoor al die heerlijkheid haast te veel was.
‘Moeder! kijk eens hoe ik spring.’
‘O!’ zei zij.
‘Zie eens, ik sta haast op mijn hoofd.’
‘Prachtig!’
‘Ik weet wat ik worden zal, als ik groot ben, moeder.’
‘Wat dan?’
‘Een man uit het circus.’
‘Lieve hemel!’
‘Op een groot wit paard, moeder.’
‘Maar, jongen!’
‘En dan springen wij over de maan.’
‘Over de maan?’
‘Ja zeker, kijk maar!’
En je sprong alvast maar over den stalemmer.
‘Maar misschien word ik ook wel geen circus-man, moeder.’
‘Misschien wel niet.’
‘Misschien word ik wel koning - of burgemeester. Vader zegt, dat het kan. Kan het, moeder?’
‘Misschien wel.’
‘Moeder!’
Zij zat in het prieeltje te naaien, haar schoot vol naaiwerk en haar werkmandje aan haar voeten.
‘Ja?’
‘Ik zal nu een liedje zingen.’
Je stond rechtop in het pad voor haar, je beentjes bij elkander, je armpjes langs je zijden, en je zong voor haar het liedje van de kikkertjes.
Er zaten zeven kikkertjes