De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBroeder en zuster.
| |
[pagina 95]
| |
Wij schrijven het jaar 1392. Een vorst-koude Septemberdag hulde de met bosch begroeide hoogten langs de Mies in een somber grauw, nevelig gewaad. De scherpe, ijzige oostenwind streek over het land, schudde den alleenstaanden boom met kracht heen en weer en vertoornd, wijl hij de stammen van beuk noch eik in het dichte woud kon raken, koelde hij zijn woede aan de toppen. Op den toren van den burcht Krakowetsch, in de Rakonitzer gouw, kraste de weerhaan, waarlangs de wind aanhoudend fluitend voortjoeg. Hinco van Lazan, PanGa naar voetnoot1) van Krakowetsch, zat in zijn woonvertrek, welks zoldering door een steenen gewelf gevormd was, bij het lustig brandende haardvuur. Met het hoofd vol gedachten blikte hij naar de beweeglijke vlammen, welke aan een knoestigen boomwortel lekten. Nadat hij meermalen achtereen met de vingers door het haar gestreken had, richtte hij plotseling het hoofd omhoog. ‘Ottokar, wat voor een dag hebben wij heden?’ vroeg hij een flink opgeschoten jongeling, die tegen het venster leunde en droomerig naar buiten keek. Deze keerde zich halverwege om en antwoordde: ‘Het is Sinte Mattheus, de Evangelist. Vandaag wordt onze oude Boheemsche spreuk ten volle bewaarheid: Po S. Matousi ce pici na usiGa naar voetnoot2). Hoor maar eens, oom, hoe de wind langs de muren huilt. Het lijkt er veel op, of het zoo aanstonds zal beginnen te sneeuwen.’ De binnenkomst van een ietwat bejaarde vrouw, wier gewaad aan een dienstbode deed denken, maakte een einde aan dit onderhoud. ‘Heer! Daar is een speelman beneden; hij verzoekt u, hem te willen toestaan, zijn instrument te doen hooren.’ ‘De drommel hale dat bedelvolk,’ sprak Pan Hinco ongeduldig. ‘Ik wil hem hooren noch zien. Laat hij voor de boeren op dat ding strijken. Zeg hem dat maar, Protislava!’ Terwijl de burchtheer nog sprak, bemerkte Ottokar den stillen wenk, welken de oude hem, door den vinger der linkerhand even te bewegen, gaf. Deze haastige beweging was den oom ontgaan, evenals de listige uitdrukking op het gelaat der dienares. Wat wilde, wat verlangde zij? ‘Oom!’ sprak de jongeling, ‘als gij den speelman niet hooren wilt, mag ik toch zeker wel even naar beneden gaan? Wellicht speelt hij een nieuw lied. Het gebeurt niet vaak, dat een muzikant den weg naar onzen burcht vindt.’ Hinco van Lazan bromde nog een poos; Ottokar sloeg er geen acht op en verliet met Protislava het vertrek. ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de jongeling haar, toen zij in den gang waren. ‘De speelman verlangt u te spreken, Panosch,’Ga naar voetnoot3) fluisterde de oude, en trok de bovenste oogleden zoover mogelijk omhoog. ‘Hij moet wel een groot geheim overbrengen, dat hij u heelemaal alleen wenscht mee te deelen, wat hem op het hart ligt.’ Ottokar antwoordde niet, maar liep verder en haaste zich naar den boodschapper. De jongeling zag den vreemdeling verwonderd aan en schudde het bruingelokte hoofd. Dien speelman kende hij niet. Het was een tamelijk jonge man met vriendelijke oogen. De bonte dracht, welke rechts en links het lichaam in een groene en roode helft verdeelde, de korte mantel met kap en de viool, op den rug hangende, toonden aan, dat hij tot het gilde der speelliên behoorde. ‘Begroet ik in u jonker Ottokar?’ vroeg de muzikant, zoodra Protislava zich verwijderd had. ‘Ja. Wat is uw verlangen, vreemdeling?’ ‘U trouw te dienen, heer! Wil zoo goed zijn slechts een oogenblik uwen dienaar aan te hooren.’ ‘Ik luister.’ ‘Twee dagen geleden was ik op den burcht Hohenstein, om daar door zang en spel de edele heeren en hooge vrouwen te vermaken. Toen ik aanstalten maakte om te vertrekken, kwam een jonkvrouw aangeloopen, een wonderschoone maagd, die mij dringend verzocht naar Krakowetsch te willen gaan, om u een briefje te overhandigen. Zij noemde geen naam; ook droeg zij mij op, u slechts in het geheim het stuk papier te bezorgen. Niemand mocht er het minste of geringste van bemerken. Zij heeft mij ruimschoots beloond.’ ‘Zijt gij van plan mij te bedriegen?’ sprak Ottokar driftig. ‘Ik ken die grappen: de een of andere speelman, zich als een bode voordoende, tracht tegen een flinke belooning burchtheer of jonker een waardeloos briefje in de handen te stoppen. Ik kan u zeggen, dat ik niets van de een of andere jonkvrouwe op Hohenstein afweet, ik ben er nooit geweest. Dat vod zult gij zelf geschreven hebben, op hoop van een goed drinkgeld.’ De muzikant haalde uit een leeren buidel, welke aan zijn gordel hing, een rolletje papier te voorschijn, omwonden met een draad garen en van een zegel in groen was voorzien. ‘Hier, edele Panosch, is het briefje, hetwelk de jonkvrouwe mij overreikte.’ Vol verbazing keek Ottokar naar het nietige, kleine rolletje. Ja, het was gezegeld. Maar, was het wel zeker, dat het briefje hier bezorgd moest worden? Vergiste de bode zich niet? Onmogelijk! Hoe zou hij anders hier gekomen zijn? Alvorens het zegel te verbreken, bracht Ottokar den speelman in een vertrek, waar reizigers, boeren enz. binnengelaten werden, en gebood hem te wachten tot zijn terugkomst. Protislava zou eten en drinken brengen. De jonker begaf zich naar een zijkamer en opende daar het schrijven. Nauwelijks had hij den eersten regel gelezen, of een uitroep van verbazing ontsnapte zijn mond: ‘Van Ludmilla!’ En met zenuwachtige haast las hij: ‘Beste, lieve broeder! Ottokar moest zich steunen. Zijn beenen schenen hem voor een oogenblik den dienst te weigeren. De hand, die het schrijven omsloot, hing machteloos omlaag. Zij gelaat werd doodsbleek en zijn oogen schitterden met een doffen glans. Onrustig joeg het bloed door zijn aderen. ‘Schandelijk! schandelijk!’ klonk het van zijn bevende lippen. ‘Maar bij God! Het zal niet geschieden... nooit, zoolang ik leef!’ Hij boog het schoon gevormde hoofd en scheen na te denken. Een oogenblik later verborg hij het papier in zijn wambuis en verliet haastig de zaal. Middelerwijl zat de speelman aan tafel en deed zich te goed aan spijs en drank. Na een en ander bezorgd te hebben, trad Protislava in het vertrek, ten einde hem gezelschap te houden. Met haar oogen beduidde zij hem, toe te tasten, en zag hem zoo vriendelijk mogelijk aan, in de hoop hem te doen spreken. De speelman at en dronk, maar zei geen woord. ‘Ge hebt zeker een moeilijke reis gehad, niet waar, speelman?’ vroeg de oude, toen zijn zwijgen haar begon te vervelen. ‘Vertel eens, waar speeldet ge... ik bedoel, op welken burcht zijt ge het laatst geweest?’ De nieuwsgierigheid keek haar de oogen uit. De speelman bemerkte het en lachte onwillekeurig. ‘Ik dank u voor uwe vraag, oude,’ zei hij. ‘De reis heeft mij niet zooveel gehinderd; ik bevind mij op dit oogenblik tamelijk wel, waarvoor ik God niet genoeg kan danken. En hoe maakt het uwe edele meesteres?’ ‘Meesteres?’ riep Protislava verwonderd uit en schudde het grijze hoofd. ‘Indien gij Pan Hinco's gemalin bedoelt, die is reeds jaren geleden de eeuwige rust ingegaan. God zij hare ziel genadig... Maar gij hebt mij stellig verkeerd verstaan, heer muzikant,’ vervolgde zij en kwam op hare eerste vraag terug, het gelaat tot een glimlach - maar welk eenen! - dwingende. ‘Volstrekt niet,’ antwoordde de gast. ‘Ik begrijp u heel goed, oude! Gij zoudt zoo gaarne van den speelman het een en ander vernemen. Maar een vos door list te vangen is, geen gemakkelijk werk. Neen, Eva, liever blijf ik hier tot den avond zitten zonder een woord te spreken, dan iets te veel te vertellen. Maar kom, laten we over iets anders redeneeren. Hoe oud zijt ge wel?’ ‘Dat de duivel u hale!’ siste Protislava, als een adder, die men op den staart getrapt heeft. ‘Wat raakt het u, of ik dertig, veertig, vijftig of zestig jaar oud ben?’ ‘Wat zegt ge, dertig?’ ‘Ja, brave man; wat raakt u dat?’ ‘Kijk, zoo bevalt ge mij,’ zei de speelman lachende. ‘Tot dank daarvoor zal ik u het volgende spreukje voorzingen met verzoek, goed op de woorden te letten: Wie voor zijn twintigste jaar niet vroolijk, voor zijn dertigste niet sterk, voor zijn veertigste niet verstandig en voor zijn vijftigste niet rijk is, heeft weinig meer te hopen. Nu kies, zoo het u behaagt. Ha, ha, ha!’ ‘Jij, aartsdeugniet, schavuit! Het zou een gerechte straf voor uwe brutaliteit zijn, zoo ge nimmer bij fatsoenlijke lieden herberg vondt!’ raasde Protislava, die zich door deze spotternij zeer beleedigd achtte. En zooals zij daar stond, de armen op de heupen, met het bruinroode gelaat en oogen, fonkelende van toorn, prikkelde zij den gast tot meer spotternijen. ‘Bij St. Veit te Praag,’ sprak hij lachend, ‘nu meen ik waarlijk een van het gilde te zien, dat op baktrog of bezemsteel door het luchtruim zwiert.’ ‘O, gij aartsschelm, spitsboef, ellendeling!’ krijschte de oude en beefde van woede. ‘Men kent ulieden. De een is al meer spitsboef dan de ander. Maar geduld, kameraad. “Alles op zijn tijd, zei de duivel en hij haalde den speelman...” Begrepen? Zeg, brave muzikant!’ | |
[pagina 96]
| |
De deur ging open en jonker Ottokar kwam binnen. Protislava zweeg. ‘Verlaat voor een oogenblik het vertrek, Protislava,’ zei de jonker. ‘Ik heb dezen man iets te zeggen.’ De oude dienstbode slofte naar buiten; maar op den drempel bleef zij nog even staan en stak dreigend de vuist op, terwijl zij een giftigen blik op den vreemdeling wierp. Ottokar wendde zich thans tot den speelman met het verzoek, zijn naam te noemen. ‘Ik heet Kuno de Brennberger, Panosch,’ antwoordde de jongeman. ‘Reeds menig jaar doorkruis ik Bohemen, dat ik even goed ken als mijn vaderland. Ik ben afkomstig uit het land uwer goede koningin Sophie, die God moge zegenen!’ ‘Amen!’ sprak de jonker. ‘Dus uit Beieren? Goed. Luister, wat ik u te zeggen heb. Ik zou u als mijn vertrouweling willen kiezen in een zaak van gewicht, tegen een hoog loon, indien gij belooft in mijn belang werkzaam te zijn.’ ‘En is hetgeen ik te verrichten heb niet in strijd met de leer der Kerk en de belangen van het Rijk?’ ‘Neen, volstrekt niet! Hoe vraagt gij dat zoo?’ ‘Omdat men mij eenmaal veel geld beloofde, wanneer ik mijn diensten wilde leenen tot schade van de geestelijkheid,’ antwoordde de speelman. ‘Ik zeg u nogmaals, dat ik uw hulp in een eerlijke zaak behoef.’ ‘Dan stem ik toe, edele Heer! Bij alle Gods lieve heiligen zweer ik u trouw. Ik wil u nauwgezet en met vlijt dienen!’ Ottokar gaf hem een gezegeld schrijven, met de opmerking: ‘Keer terug naar den burcht Hohenstein en reik dit briefje over aan de jonkvrouwe, die u hier gezonden heeft. Maar wees voorzichtig, dat niemand op den burcht er iets van merkt!’ ‘Wees zonder zorg, Panosch! Het zou geen rechte speelman zijn, die zijn boodschap niet naar behooren verrichtte. Een muzikant, heer, kan zwijgen en is vlug met de vingers.’ ‘Mocht de jonkvrouw u een schrijven overreiken of een mondelinge boodschap meegeven, dan begeeft ge u onverwijld naar Praag. Niet naar Krakowetsch; want ik ben voornemens binnen tweemaal vier en twintig uren te vertrekken. Daar in de hoofdstad zult gij zorgen, te weten te komen of jonker Ottokar van Lazan ook aangekomen is. Hebt ge mij begrepen?’ ‘Volkomen, edele Heer!’ antwoordde De Brennberger en verborg het briefje in zijn buidel. Daarop nam hij afscheid van den jonker, die hem liet vertrekken, zeggende:
japansche marine-soldaten, naar een photographie.
‘Ga met God, en zie, dat ge mij een blijde tijding brengt.’ Nauwelijks was de muzikant vertrokken, of Protislava meldde den jonker, dat Pan Hinco hem verlangde te spreken. Dit kwam den jongeling thans zeer ongelegen; want zijn opgewondenheid was nog altijd niet verdwenen en zijn hart bonsde geweldig. Hoe kon hij op dit oogenblik bedaard den burchtheer aanhooren, den man, dien hij plotseling verafschuwde? Hoe met hem spreken, zonder door toon of blik te laten blijken, dat hij niet onkundig was omtrent hetgeen men met zijn teerbeminde zuster voorhad? Maar van den anderen kant begreep hij zeer goed, dat zijn oom argwaan zou koesteren, indien hij te lang afwezig bleef. En wie kon weten, of Protislava niet met onbedachtzaamheid over den speelman gesproken had? Ottokar keerde derhalve naar de kamer terug, waar Pan Hinco nog altijd bij het vuur zat. ‘Wat is er van uw dienst, oom?’ vroeg de neef, zich alle moeite gevende, op onverschilligen toon te spreken. ‘Is de muzikant vertrokken?’ was Pan Hinco's eerste vraag. ‘Ja, oom.’ ‘Gij weet, dat ik niet van die reizende speellui houd. Protislava heeft zich over dien man beklaagd.’ ‘Zoo! O, ja, ik herinner mij, dat die beiden druk aan het kijven waren, toen ik beneden kwam. Ik heb naar de oorzaak niet gevraagd, oom!’ ‘Spreken we er ook niet verder over,’ zei de burchtheer. ‘Maar vertel nu eens, hebt ge voor de reis alles in orde gemaakt?’ ‘Ja, oom!’ ‘Goed. Zorg dan morgen intijds op te staan. Ik heb mij daar straks bedacht. Overmorgen komt mij wel wat laat voor. Protislava heeft last ontvangen voor een flink ontbijt te zorgen. Daarna begeven wij ons onmiddellijk op pad.’ Het gelaat des jongelings verkreeg bij deze onverwachte tijding een opgeruimden glans. Toch vroeg hij, schijnbaar onaangenaam verrast: ‘Morgen reeds? Gij waart toch voornemens, overmorgen...’ ‘Hoe eerder gij de hoogeschool bezoekt, des te beter voor u,’ luidde het beslissende antwoord van den burchtheer. In de daaropvolgende oogenblikken was tusschen oom en neef nog slechts sprake over de reis naar de hoofdstad en het bezoek aan de universiteit.
(Wordt vervolgd.) J.M. |
|