sleten en die naden verrieden de uiterste pogingen, die waren gedaan om het kleed nog eens te kunnen doen dienen in deze kamer; vele stukjes waren daartoe aan elkaar gezet en tot scheuren gerekt.
Maar de gaskroon was mooi, een beetje al te mooi-achtig, er uit ziend als een cadeau van vrienden of autoriteiten bij een zilveren bruiloft of ambtsjubilé. De pendule was een van die ouderwetsche, bleek-vergulde, met kleine wijzerplaat; zij liep niet, maar keek droevig als 't ware met haar rond gelaatje naar den brutalen, goedkoopen, glimmenden wekker, die tegenover haar op een buffet stond en lawaaierig tikte. Alleen in den hoek blonk op koperen voet een keteltje van moderne en voorname makelij dat heel mooi kon heeten, maar duidelijk nooit werd gebruikt.
De vrouw des huizes zat aan de tafel; een naaimandje met omhoogstaand deksel vóór haar, waarin zij over den rand kijkend telkens grabbelde naar knoopen, die ze dan op haar hand bekeek, er nu en dan een uitleggend.
Daarop nam ze zuchtend een zwart, eenigszins verschoten vest met groezelige voering, bekeek het van boven naar beneden en begon er de knoopen af te snijden, glimmend-kale knoopen.
Het was een sympathieke vrouw met iets van veel gedragen zorg, weemoedig en waardig gedragen; haar bewegingen waren voorzichtig, kalm en toch van een onweerstaanbare flinkheid; een vrouw die veel ondervonden had.
‘Ik kan zoo slecht zien, en mijn bril is niet sterk genoeg, maar een nieuwe...’
Plotseling legde ze het vest, waaraan ze bezig was, in de naaimand, deed het deksel dicht en drukte op de tafelschel, die ijl belde.
‘Ja, mevrouw.’
't Was een grof, ietwat brutaal gezicht, dat door de deur stak, maar niet antipathiek.
‘Betje, als je klaar bent, 't is bijna vier uur en 't wordt al zachtjesaan donker, kom dan maar gauw je boterhammen halen.’
‘Ik was juist klaar, mevrouw,’ en Betje, met beide handen strijkend langs het hoofd, de weerbarstige haren naar achteren, sloop de deur in, die zoo weinig mogelijk opendoend en deed een paar pas naar mevrouw.
‘Je boterhammen liggen op den trommel, onder in 't buffet, krijg ze maar even, en hier heb je je geld.’
Enkele dubbeltjes en vijf losse centen werden op tafel gelegd.
‘Zoo is 't immers, van tien tot vier, een halven dag?’
‘Ja, mevrouw.’
Betje schoof het buffet open, nam de boterhammen, keek naar een fleschje, dat in een hoek stond, schoof de deurtjes weer dicht en nam zoo onhandig mogelijk het geld van de tafel. Toen dit, na zeer lang geduurd te hebben, volbracht was, bleef ze staan.
‘Zou mevrouw niet nog eens een oud stukje goed voor mijn man hebben, want kindergoed zal u... ik wil maar zooveel zeggen als... u hebt immers maar één dochter en die is groot.’
‘Ja, die is groot,’ antwoordde mevrouw met een bitter glimlachje, den nadruk op dat woord ‘groot’ leggend. ‘Kijk, Betje, zie je dat theeketeltje?...’
‘O ja, mevrouw, en ik heb het al dadelijk gedacht, wat prachtig, dat is zeker uit Den Haag; ik heb een nicht van mijn mans kant, die is getrouwd met iemand aan den Oorlog, geloof ik, dat ze dat bureau noemen, en die heeft ook zulke rare modellen van dingen. Zoo, hebt u dat van uwes dochter gekregen!’
Betje keek tevreden bij deze ontspanning van reeds drie Zaterdagen gespannen nieuwsgierigheid, maar spoedig kwam ze op haar onderwerp terug. ‘Nee, ziet u, dat u voor de kinderen niets meer hebt, hoewel de arme bloeden, een das hebben ze niet eens om haar koude halsjes als ze naar school gaan.’
Twee paar moederoogen zagen elkaar geheel begrijpend aan.
‘Maar van mijn man wou ik dan zeggen, hij heeft voor Zondags heelemaal geen vest; wel een zwarte jas, die heeft hij van de mevrouw van den notaris, of dan eigenlijk is hij van mijnheer den notaris, waar ik ook werk, altijd een dag vóór u, dus dat is dan zooveel als Vrijdag, maar wat ik zeggen wou, een vest heeft hij dan niet. En als u nou eens een oud vest...’
Betje wierp een blik op de mand, waarin zij wel vermoedde, dat het vest zat, door mevrouw van de slaapkamer gehaald, toen zij die aan 't doen was.
Mevrouw keek opzettelijk niet naar de naaimand, wat Betje als een begin van weigering opvatte; daarom zette zij een meewarig gezicht, slaakte een diepen zucht en begon aarzelend: ‘Och, mevrouw, u weet niet...’ hier hield zij op; haar ietwat machinale bedeltoon werd verdrongen door een sterke opwelling van in de diepte van haar gemoed verborgen verdriet; zij zag mevrouw niet meer aan, maar keek naar den blinkenden theeketel.
‘Als u eens wist, mevrouw, wat een goeien man ik heb, maar hij heeft één gebrek, 't is zoo jammer, och, 't is zoo jammer van zoo'n goeien man en zelf wil hij ook wel beter, maar zijn kameraads, u begrijpt, hij is opperman, en dan halen ze op 't werk een maatje...’
Betje zweeg opeens; haar overviel de vrees, dat de openbaring van dit geheim mevrouw niet gunstiger zou stemmen, om haar iets te geven voor haar man.
En daarom was ze hoogst verbaasd en verblijd te gelijk, toen mevrouw plotseling, met zenuwachtig gebaar, het deksel der mand oplichtte, het vest er uit greep, de knoopen, die nog op tafel lagen er bij deed en zei: ‘Hier, zet die er zelf maar aan, dan is 't nog een goed vest, maar ga nu gauw, 't loopt tegen den avond.’
Mevrouw stond op, als om haar werkvrouw spoedig weg te hebben, luisterde aan de deur der kamer, tot de voordeur dichtviel en barstte toen in snikken uit, dat tot schreien overging, toen ze in haar stoel weer zat.
Eindelijk zag ze op: de straat werd groezelig-donkerachtig, uit de winkelramen straalde al licht en achteraan werd de eerste lantaren aangestoken. Kinderen speelden er nog, tot ze plotseling naar een huis holden en er in verdwenen.
Zoo zat ze nog lang, tot ze opeens opstond, de lamp aanstak, één pit van de drie en die niet heelemaal open; de gordijnen dicht latende vallen en daarop met een diepe zucht zich in 't buffet buigend, haalde ze het fleschje te voorschijn, dat de aandacht van Betje ook al had getrokken. Ze las het etiquet: ‘Onfeilbaar middel tegen drankmisbruik; ook buiten medeweten van den patiënt. Men doe...’
‘Ik heb het toch precies zoo gedaan en 't fleschje is bijna op en ik merk niets.’
Zuchtend zette ze het fleschje weer weg, toen nog eens in een anderen hoek en ging de kamer uit.