weer. Wij hadden het eten en rusten na dezen morgentocht wel verdiend. Ruim anderhalf uur later zaten wij wederom in het zadel om te gaan naar de plaats waar eenmaal het oude Jericho stond, waar de bronnen van den Profeet Eliseüs zijn en waar Christus veertig dagen en nachten in vasten en bidden heeft doorgebracht.
Maar ik zou bijna vergeten u te vertellen, hoe wij in den middag, bij onze terugkomst te Jericho, onzen Sjeik, onzen hoofdman der Bedouïenen, zijn gebed zagen doen.
Wij stonden om onze tenten. De Bedouïen nam in plechtig gebaar zijn grooten, breeden, donkeren mantel van zijn schouders, toen hij zich met zijn gelaat naar Mekka gekeerd had, en dien mantel spreidde hij voor zich uit op den grond; diep boog hij met de armen kruiselings op de borst geslagen, stak toen zijn armen recht voor zich uit, terwijl hij zich op zijn uitgespreiden mantel liet vallen om, steunende op die uitgestrekte armen, diep gebogen neer te liggen voor een wijl. Daarna trok hij het bovenlijf naar boven op, terwijl hij op beide knieën liggen bleef, maakte telkens kleine buigingen, terwijl hij zijn formulen of gebeden lispelde.
Een heerlijke verschijning was hij daar, onze Sjeik, in al zijn bewegingen waardig als een vorst, die zonder vrees voor het oordeel der, naar zijne opvatting, groote vreemdelingen, op zijne wijze bad tot den Heer der Heeren, Die altijd en overal onze aanbidding waardig is! Welk een les voor allen, die wel eens denken, dat bidden alleen binnenskamers geschieden moet!
Maar aanstonds komen wij op de plaats waar de Christus een voorbeeld van bidden aan alle Christenen geven zou.
Vóor dien tijd moesten wij nog naar de bron van den Profeet Eliseüs, die door ons, na een half uur gereden te hebben, werd bereikt.
Een overvloed van water ontspringt aan deze bron nog altijd. Waarom aan deze bron de naam van den profeet verbonden is? Toen Eliseüs gezien had hoe Elias ten hemel gereden was, keerde hij naar Jericho terug, waarvan de inwoners tot hem zeiden: ‘Heer, het verblijf in deze stad is, gelijk gij-zelf ziet, zeer aangenaam. Maar het water is hier zeer slecht en de grond onvruchtbaar.’ Eliseüs zeide hun: ‘Brengt mij een nieuwe vaas met zout.’ Toen zij hem die gebracht hadden, ging hij naar de waterbron, wierp er het zout in en zeide: ‘Hoort, wat de Heer zegt: Ik heb dit water gezond gemaakt en voortaan zal het noch den dood, noch onvruchtbaarheid brengen.’ Het water werd gezond, zooals het nu nog is, naar het woord dat door Eliseüs gesproken werd.
Dat het oude Jericho van Josuë bij deze bron gelegen heeft, wordt algemeen als bewezen beschouwd; maar tevens komt men meer en meer tot de overtuiging, dat het Jericho van Christus' tijd meer naar het zuiden was gelegen, dichter bij de plaats waar onze tenten stonden.
Hier bij de bron van Eliseüs zag het er uit, alsof wij bij een moderne prise d'eau stonden, die verlaten en vervallen was. Een nieuwe watermolen alleen bracht leven en beweging in die doodsche eenzaamheid.
Maar zoo eenzaam was het hier niet, toen Christus leefde en in de onmiddellijke nabijheid hiervan Zich terugtrok op den berg om daar te bidden en te vasten. Toen lag een halfuur verder de stad Jericho in die vruchtbare vlakte, waar wilde rozenstruiken groeiden in grooten overvloed en van eene grootte, die nergens te vinden was. De verdroogde, zoogenaamde roos van Jericho, die men u thans in handen tracht te stoppen, is niets anders dan de anastatica hierochuntica, die tot de familie der kruisvormige planten behoort en haar blaadjes naar binnen slaat; doch daar ze van natuur alle vocht opneemt, laat ze haar blaadjes opengaan, wanneer men ze in het water zet. Neen, de ware rozenstruik van Jericho, waarvan Christus spreekt, groeit daar niet meer.
Van de Eliseüs-bron weggaande, keerden wij ons naar het noorden, naar Judea's laatste hooge bergen, die daar onmiddellijk voor ons, met hunne rood-bruine kleur, in heel hunne naaktheid, plotseling uit het dal oprijzend, voor ons stonden.
Wat altijd geschiedt, wanneer een steile hoogte voor u staat, geschiedde ook hier. Langer dan wij dachten, moesten wij rijden, aleer wij aan den voet van den berg stonden, die den naam van Quarentania draagt, ter gedachtenis der veertig dagen en nachten, die Christus op dezen berg wilde doorbrengen, aleer Hij Zijn openbaar leven begon.
Een wel steile, maar toch goed bewerkte weg voert in zig-zagkronkels binnen twintig minuten ter halve hoogte van den berg, waar nu een klooster met Grieksche monniken gelegen is en waar vroeger Christus veertig dagen en nachten in afzondering heeft doorgebracht.
Welk een verrukkelijk ver-gezicht heeft men van deze plek over de heele Jordaanvlakte en de Doode-Zee! Hoe is hier bijeen het leven en de dood! Dat Christus deze plek gronds voor Zijn afzondering heeft uitgekozen, is begrijpelijk genoeg. Op ongeveer honderd meter van den beganen grond, in den wand van een ruwe, kale rots met horizontale, rood-bruine lagen, had Hij een spelonk, die niet dan met inspanning van alle krachten te bereiken was. Geen spruitje, geen grashalm groeide daar; steen en nog eens steen was alles rondom Hem. En voor Hem uit, naar het oosten, de heerlijke, bloeiende vlakte in het volle, jonge leven der lente, met haar palmen en oostersche gewassen, die in grooten overvloed tusschen de landhuizen stonden van vermogende eigenaars, ontloopend den regen en den wind van Jerusalem in den winter. Daar lag ook het Jericho, door koning Herodes tot een lusthof omschapen, waar oostersche weelde met vorstelijken rijkdom te zamen leefden. En in de onmiddellijke nabijheid van al die weelde en al dien rijkdom lag de Heer en Meester der wereld, van Wien alle rijkdom voortkomt, op Zijn knieën in het stof in de donkere eenzaamheid van een hooggelegen grot van steen. Maar als de avond over die vlakte was gedaald en voor het oog des menschen al die menschelijke grootheid en rijkdom verdween in het duister, kwamen de sterren aan den diepblauwen oosterschen hemel met fonkelend licht, alsof de oogen der Engelen uit den hemel nederzagen op den biddenden Koning van het heelal. Hoe ver blijft de grootheid en rijkdom van oostersche palmen en marmeren paleizen beneden den armen, biddenden Christus, terwijl de sterren in fonkelenden gloed bidden met Hem.
Na veertig dagen van vasten en bidden had Christus eindelijk honger. - En de bekoorder naderde en zeide tot Hem: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze steenen brood worden.’
Maar Hij antwoordde en sprak: ‘Er staat geschreven: De mensch leeft niet van brood alleen, maar van alle woord, hetwelk uit den mond Gods voortkomt.’
Toen nam Hem de duivel op naar de Heilige Stad, en zette Hem op de tinne des tempels.
En hij zeide tot Hem: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, werp U van boven neder; want er staat geschreven: dat Hij Zijnen Engelen wegens U bevolen heeft, en zij zullen U op de handen dragen, opdat Gij Uwen voet aan geenen steen zoudt stooten.’
Jesus sprak tot hem: ‘Er staat ook geschreven: ‘Gij zult den Heer uwen God niet tergen.’
De duivel nam Hem wederom op naar een zeer hoogen berg en toonde Hem alle de koninkrijken der wereld en derzelver heerlijkheid.
En hij zeide tot Hem: ‘Dit alles wil ik U geven, indien Gij nedervalt en mij aanbidt.’
Toen sprak Jesus tot hem: ‘Ga henen, Satan! want er staat geschreven: Gij moet den Heer uwen God aanbidden, en Hem alleen dienen!’
Toen verliet Hem de duivel, en ziet, Engelen naderden en dienden Hem.
Hier, op dezen berg van steen, waar alles steen is, kan men gemakkelijk begrijpen, dat de duivel ter beproeving aan Christus vroeg, van steenen brood te maken, toen Christus honger had. Was hier geen brood, steenen waren er zooveel te meer.
Dat sedert de eerste Christentijden kluizenaars hier in afzondering leven wilden, waar hun Meester in afzondering veertig dagen had doorgebracht, kan niemand verwonderen, en in den tijd der kruisvaarders was hier een klooster, welks bewoners ‘Broeders van de Veertigdaagsche’ genoemd werden.
De cellen en grotten worden nu betrokken door Grieksche monniken, die u, trap op, trap af, in een menigte van cellen voeren, die lucht en licht alleen ontvangen door een gat in de deur. In de kleine kapel, die georiënteerd is en geheel uitgehouwen in de rots, ziet men nog zwakke overblijfselen van oude schilderingen.
Daar is niet veel te zien op deze plaats, en met gesloten oogen zien wij hier meer: wij zien Christus bidden voor ons.
De terugtocht naar beneden, naar den voet van den berg, kon niet geschieden te paard: daarvoor was dé weg te steil. Wij moesten dus voorzichtig en langzaam langs den iet-of-wat glibberigen weg naar beneden loopen, bij de teugels onze paarden leidende, die ons een voorbeeld van voorzichtigheid gaven en in wilde sprongen hun blijdschap betuigden, toen zij weer stonden op den vlakken grond.
Om 5.30 waren wij weer in onze tenten te Jericho terug, waar het avondmaal gevolgd werd door een kleine wandeling naar het Jordan-hôtel, in de nabijheid onzer tenten gelegen, waar weinig vreemdelingen waren en de heele inrichting ons overtuigde, dat wij beter dan hier in onze tenten gelegerd waren, om daar te slapen en te genieten van een welverdiende rust, nadat eenige Bedouïenen bij de eentonige muziek van rietfluiten en tamboerijns hunnen nationalen dans hadden uitgevoerd voor ons.
(Wordt vervolgd.)