Prinsesje,
door
Daniella.
(Vervolg.)
Op zekeren morgen zei de luitenant tegen zijn oppasser: ‘Jan, je zult een anderen baas moeten zoeken. Ik ga naar Indië.’
‘Naar Indië, luint, een anderen baas zoeken, nu ik vier jaar uw oppasser ben?.... Ik zou wel met u mee willen, luint. De eenige, voor wie ik het gelaten zou hebben is mijn arme moeder, en die is nu hierboven.... Toe, luint, laat mij meegaan!’
En het was gelukt, Jan was meegegaan, was op zijn 23ste jaar naar Indië vertrokken en op z'n 53ste jaar teruggekomen, met zijn vroegeren luitenant, nu generaal. Tweemaal had hij het leven van z'n heer gered en de verhouding tusschen heer en knecht was eene heel eigenaardige geworden. Die twee mannen, die naast elkaar gestreden hadden, die zoo dikwijls den dood onder de oogen hadden gezien, elkaars dapperheid hadden leeren kennen, waren slechts schijnbaar gescheiden door den afstand van generaal tot soldaat. Werkelijk waren het twee kameraden, die elkaar hoogachtten en die elkaar niet missen konden. Eens hadden ze het smalletjes gehad en menigmaal in Indië ontbering geleden, maar die tijden waren voorbij en nu stond de generaal er op, dat z'n oppasser het goed had, net als hij en mocht hij vóór z'n knecht den aftocht blazen, dan zou hij voor hem zorgen. Hij kon het nu zoo goed, want een nicht, aan wier bestaan hij nauwelijks gedacht had, was zoo beleefd geweest hem universeel erfgenaam te maken. Waaraan hij dat verdiend had, bleef hem ten eeuwigen dage een raadsel. Hij liet het oude, vervallen kasteeltje, waar zijn ouders gewoond hadden en gestorven waren, weer opknappen en vestigde zich daar met zijn trouwen Jan. Dat alles was wel heel mooi, maar een onontbeerlijk meubel ontbrak toch nog in de oud-jonggezellenwoning: eene vrouwelijke dienstbode.
Om die te krijgen trok Jan er op een morgen met een volmacht van zijn heer op uit.
‘Wel, heb je wat gevonden?’ vroeg zijn overste, toen hij van zijn speurtocht terugkeerde.
‘Dat heb ik,’ antwoordde Jan, blijkbaar tevreden over zijn vondst. ‘Wel oud en leelijk, maar dat is niets, dan zullen we ook geen overlast van de vrijers krijgen, en mooie getuigschriften, kijk maar eens, generaal!’
Eenige gele papieren, die Jan voor den dag haalde, vermeldden vol lof de voortreffelijke eigenschappen van het vrouwelijke wezen, dat weldra op Lindenhof haar intrek zou nemen.
‘Ze komt zich morgen presenteeren en ik zou u vooral aanraden, generaal, stevig in uw stoel te gaan zitten, u mocht eens omvallen van schrik: een echte vogelverschrikster is het. Die hadden we in Atjeh moeten hebben, daar was de vijand van gaan loopen, voor er één schot gelost was!’
Zoo was Mie in dienst gekomen. Zij toonde zich stipt op alles, doch nooit hoorde men een vriendelijk woord van haar. Tegen haren mannelijken collega was ze scherp als glas en bitter als gal, maar het had hem koud gelaten, tot er zoo nu en dan, als ze al te erg te keer ging, een hartelijk woordje door hem gereciproceerd werd.
Eens, toen ze bijzonder hevig bezig waren, was de kleine met een verschrikt gezichtje in de keuken gekomen en had hen angstig met tranen in de oogen aangestaard. ‘Hoe vreeselijk, ik dacht, dat alleen heel slechte menschen zoo deden!’ had ze gezegd, en beiden hadden beschaamd gezwegen.
Toen Bettie er pas was, had Mie meer dan eens het voornemen gemaakt heen te gaan. Wel had ze geen last van het kind, integendeel, het ontweek haar, was bang voor haar, maar juist dat vond ze vreeselijk. Tegen Jan kon ze zoo vriendelijk lachen, als ze hem iets vroeg, maar als ze tegen haar sprak, kwam het schuw over hare lippen. Dan mompelde Mie tusschen de tanden, maar toch duidelijk genoeg, dat het kind het hooren kon: ‘Ik zal je niet opeten, hoor.’
Zoo werd de afstand zelfs steeds grooter tusschen Mie en de kleine. Bange uren bracht Bettie door, als er een scheur in haar japon of een inktvlek in haar schort was.
Toen werd Mie plotseling, het was onder de Paaschvacantie, ziek en moest het bed houden. Eerst had Prinsesje heel schuchter aan de deur geklopt en gevraagd, of ze haar wat mocht brengen. ‘Nee,’ was het barsche antwoord geweest, ‘je zoudt het maar laten vallen en dan kan ik je goed nog uitwasschen.’
Ontmoedigd was ze naar beneden gegaan en stil in een hoekje bij haar poppen gaan zitten met dikke tranen in de groote oogen. Ze zei er niemand iets van, maar later op den dag ging ze nog eens naar boven met een kopje thee en een paar beschuitjes: ‘Zet maar neer, dank je,’ had Mie gezegd, en ze was weer stilletjes heengegaan. Doch toen ze 's avonds voor de derde maal heel zachtjes op Mie's kamer sloop en met een schuchter stemmetje, vol deelneming vroeg, of Mie iets noodig had, was het antwoord nog even stug als des morgens: ‘Dank je, ik ga slapen, mijn rug is zoo koud,’ klonk het hard als altijd haar tegen. Maar toch was ze een kruik gaan halen en had ze gezegd:
‘Mie, ga nu eens heel gemakkelijk liggen, dan zal ik je instoppen. Zoo, zoo deed mama ook, als ze 's avonds bij mijn bedje kwam. Mag ik morgen terugkomen? Ik zal voor je bidden.... Heb je water in dat glas? Wacht, ik haal wat versch voor je.’
Toen ze terugkwam, had Mie doodstil gelegen, op haar ‘goeden nacht’ en ‘beterschap’ kwam geen antwoord. Maar ze meende, toen ze de deur dichttrok, een snik te hooren. Op de trap luisterde zij nog eens, maar zij hoorde niets meer.... Toch had ze goed gehoord. Het had Mie door de ziel gesneden, toen het kind zei, dat hare moeder haar 's avonds zoo toedekte. Zoolang ze hier was, had de kleine nog geen vriendelijk woord van haar gehoord, altijd had ze haar alleen naar boven laten gaan.
Arme kleine, voortaan zou ze beter voor haar zijn. Door alles heen straalde nog de gedachte aan die moeder, die ze zoo vroeg verloren had en die zoo goed voor haar geweest was. Den volgenden morgen laat ontwaakte Mie. Ze had eerst niet kunnen slapen. Gedachten aan haar eigen kindsheid, aan hare oude moeder, die ze lang had mogen hebben, hadden haar week gestemd. Met vochtige oogen was ze ingeslapen. Toen ze wakker werd, zag ze zoo waar Bettie binnenkomen met een kopje thee en heerlijke dunne boterhammetjes. De kleine vertelde haar, dat zij met Jan voor alles gezorgd had en dat ze maar heel rustig moest zijn, alles zou goed gaan. Mie had gezegd:
‘Dank je mijn hartje, dat je zoo goed en zoo lief bent,’ en van dat oogenblik af was de vrede geteekend. Wel liet Mie het niet zoo erg merken, als Jan er bij was - ze wilde het voor hem nog niet weten - maar het kind kwam nu vroolijk de keuken binnengesprongen en aan Jan vertelde ze, hoe blij zij was, dat Mie zoo goed bleek, als men haar beter kende.
Dat het Mie ernst was met haar voornemen, voortaan lief voor het kind te zijn, bleek eenige dagen later. Jan had z'n oogen en ooren niet kunnen gelooven.
Toen hij op een mooien voorjaarsmorgen met Prinsesje naar school reed, hoorden zij uit de verte het janken van een hond. Naderbij gekomen, zagen zij op een weiland aan den slootkant eenige jongens. Een van hen hield een hondje bij den staart vast, een ander bond een touw om een steen en maakte aanstalten het om den hals van den hond te knoopen.... Opeens, nog voor Jan wist wat er gebeurde, lagen de teugels naast hem en was de kleine het weiland in, bij de jongens.
‘Wat doen jelui daar?’ was haar met trillende stem uitgesproken vraag, ‘wil je dat arme dier verdrinken?’
‘Ja, zeker,’ was het antwoord, ‘hij heeft een lam achterpootje en zal wel nooit genezen.’ - ‘Kijk eens hoe leelijk hij is, de anderen uit het nest zijn veel mooier,’ zei een tweede jongen en deed het touw reeds om den nek van het dier, ‘we moeten naar school, gauw maar!’
‘Ach, verkoop hem mij?’ vroeg Bettie schielijk op smeekenden toon.
‘'t Is het jufferke van Lindenhof,’ zei er een.
‘Wat geef je?’ vroeg een ander.
‘Neen, neen, niet verkoopen, verdrinken!’ riep een derde.
‘Och, alsjeblieft, verkoop hem mij. Ik heb niet veel, maar één dubbeltje, och, doe het, verdrink hem niet, zie je niet, dat hij je handen likt?’ wendde ze zich met tranen in de oogen tot den jongen; die het touw vasthield. ‘Verkoop hem mij.’
‘Wat zei het jufferke,’ vroeg een uit de bende, ‘verkoopen voor één dubbeltje? Neen, jufferke, het is een veel te mooi