En als 't niet geweest ware om Herodias' rust, hij had hem nimmer, in boeien geklonken, in den burchttoren werpen doen. Hoe fraai was zijn statige toorn om een liefde, bloedschendig gescholden naar zijn ingetogen geloof en wie sprak als hij, hoog en streng, over 't oordeel Gods, dat de vorsten der aarde niet spaart in den trots huns harten en hunner werken ongerechtigheên.... Zeker, hij was een dwaas, een naargeestige dweper in zijn kemelsharen kleed, een, die 't leven verachtte om een ijdele illusie - maar was de waan van dezen dwaas niet even schoon een droom als die der heidensche wijzen? Zoo er waarheid is, wie zal ze weten onwankelbaar?
En nu zou hij sterven, door een kindergril, neen, door de lage wraakzucht eener eerlooze vrouw....
Herodes zat peinzend in zijn zetel, wijl allen wachtten in angstspanning op 's konings woord; achteloos speelden de blanke vingers der danseres met haar paarlen borstsieraad.
Herodias legde zacht haar hand op den arm des vorsten; de koning huiverde onder de streelend-weeke gewaarwording en wenschte thans zijn broeders gade te hebben weggezonden op 't woord van den boetgezant. Dan hief hij het hoofd, en donker fonkelden zijn oogen onder de gezonken wenkbrauwen, toen hij een page zeide den beul te ontbieden. Hem gelastte Herodes den gevangen Dooper te onthoofden.
Het dochtertje, vol nieuwsgierigheid naar 't gruwzaam-bijzondere, dat gebeuren ging, verliet heimelijk de feestzaal en zag, hoe ruwe wapenknechten den weerloozen profeet buitensleepten tot voor de torenpoort, vanwaar een brug, de diepe gracht over, leidde tot den buitenhof. Daar deden zij den gevangene neerknielen en de beul, nadertredend, greep met één hand het hoofd bij de lange haren, hief in de andere het zwaard en zwaaide het met één slag van den romp, die als een logge massa vooroverzakte. Toen, met eerbiedige neiging, legde hij het, druipende van bloed, op den schotel der jonkvrouw.
Over de gasten was een doodelijke beklemming neergezegen; roerloos zaten zij aan den feestdisch, sommigen een schriklach om de versteven lippen: kon 't niet een ijselijke comedie zijn? Een wreed spel van een wreede vrouw en een onwetend kind?
Van verre naderden de luchtige schreden der jonkvrouw, 't ruischen van haar zijden kleed en 't ritselen der parelsnoeren; daar kwam zij, bleek en schoon, met zachtgecadanseerden gang als omzongen van onzichtbare harpen, en haar cdel-blanke handen droegen, bevallig voor haar uit, op gouden schotel het doode hoofd. Zoo trad ze voor den koning en haar moeder, wier lippen een zedig-dankbaar lachje plooide, en toonde hun het bloedige loon van gratie en schoonheid....
Zóó schilderde Quinten Massys Herodias' dochterke op den linkervleugel van het altaar, dat ter rechterzijde de marteling van Sint Jan Evangelist in de kokende olie vertoont, een tafereel, 't welk reeds in de Illustratie gereproduceerd werd. Wij zien geen gasten, alleen Herodes, aan den disch gezeten met Herodias, Philippus' wederrechtelijk geroofde vrouw, aan zijn zijde; een paar mannen rechts op den achtergrond, die zoo kalm toekijken als werd daar in plaats van een in doodstuipen verstijfd menschenhoofd een gebraden hoen aangedragen. Op een tribune zitten vier muzikanten; er is meer onnoozele nieuwsgierigheid dan afgrijzen in hun houding; ook de kleine page, die een windhond in bedwang houdt, blijft merkwaardig bedaard onder het geval.
Herodes zelf beantwoordt al heel weinig aan onze voorstelling van een Romeinschen landvoogd, hoe wonderlijk hij ook is opgetooid met goud en parelen op purper en hermelijn. Massys hield ervan, waar hij kon, goud en edelgesteenten aan te brengen, en heeft het hier dan ook rijkelijk aangewend op kleederen en tapijten, op de boorden der bogen, op de kapiteelen der kolommen, op het kostbare vaatwerk dat den vorstendisch siert. Het is één pracht van rijke kleuren en toonvol geflonker, één schemering van gesteenten op diep-goudig fluweel. En daarin zijn de vrouwen hoofdpersonen: Herodias, de echtbreekster, met haar edel gepenseeld, teeder genegen hoofd, het zijige haar, bevracht met kant en ingevlochten paarlen, de wulpsche wreedheid van haar half verholen lach, terwijl haar fijne vingeren het scherpe lemmet van een tafelmes als spelend priemen in het bleeke voorhoofd van den verslagen vijand. Zie het helsche spel dier goud-omringde vingers, en den heimelijken triomf in den blik dier lust-oogen, waaraan de hooge wenkbrauwen iets naïef-verwonderds geven; haar doodsvijand is weerloos, en 't deert haar niet, dat dit schuldelooze hoofd viel om haar bloedschandig genot.
Het dochterke - ze staat vóór de tafel: de eigenlijke hoofdpersoon. Het is geen stille stand: er is gracie van gebaar, lenigheid van beweging in de slanke leden, smijdig omgolfd van goudbrokaat, dat in zware, breede vouwen rond haar voeten valt. Ze is schoon, maar van een tergendkoel, demonisch mooi, dat wreede begeerten wekt; toch is de wulpschheid der moeder in die dartel-opgetrokken bovenlip, waaronder blinkend-witte tanden lokken, in het teergevleugeld wipneusje en den geheimzinnig-diepen oogenglans, donker in 't bleeke hoofdje, zoo prinselijk getooid met een glinstervracht van paarlen en zilver-doorstikte kant, waar de glanzendzwarte haarvlechten onder schuilgaan, 't Is een kunstwonder, dit meisjesfiguurtje, wijl het gemaakt werd in een tijd, toen het visioen van vrouwengracie, gelijk het in de verbeelding der kunstenaars leefde, van onaardscher verschijning was, wijl het bewust begrijpen van een voor den middeleeuwer noodzakelijk zoo zeldzaam-perverse cultuur, als waarvan Herodias' dochter de afschuwwekkende verpersoonlijking is, wel als een onnaspeurlijk-vreemde schakeering in den kunstenaarsaanleg van den schilder mag beschouwd worden. Merk het naïef-begrepene van 't heele geval: dien boemanachtigen Herodes, de zielloosheid der toezienden, 't doorkijkje met de onthoofding van den martelaar - en daarbij het meisje, Romeinsch patriciërskind in de kleedij van Vlaamsche edelmaagd, reeds naar den Renaissance-tijd heen met die Duitsche motieven; een jonge riddervrouw, statig en koel, maar met de wreedheid eener deerne in de rustig-verlokkende bewegingen, het nog kinderlijke gezichtje geëxalteerd in de weelden van het bloedfestijn.
Quinten Massys heeft meer verrassingen, b.v. de verwonderlijke levensechtheid der beide stokers op het paneel van Sint Jan's martelie; fijn-dieper echter is de gewaarwording van demonische bekoring in de figuur van Herodias' dochtertje, en als we den potsierlijken Herodes met zijn toothoed en den page met zijn hazewind lang vergeten zijn, leeft nog in onze verbeelding het verderfelijke wezen, voor wier ijdel schoon het hoofd viel, dat de eeuwige Wijsheid bepeinsde.