De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
[Nummer 28]Jan van Arkel.
| |
[pagina 222]
| |
in haar moeders armen. Over een jaar keeren de bloedverwanten in nog grootere staatsie terug, en zoo de novice bij haar besluit gebleven is, worden zij in het kapittelhuis met klaroengeschal ontvangen en bieden dan de jonkvrouw opnieuw der abdisse aan. Er wordt een beurs met zilver geofferd, benevens eenige ellen tafellaken, de dienstvrouwen dienen wijn en specerijen rond en de dag wordt besloten met een luisterrijk banket in de hooge zaal; den volgenden morgen gaan de gasten naar de abdijkerk en stellen in het voorportaal voor de derde maal de jonkvrouwe aan de abdisse en kloostervrouwen voor. Nu nemen dezen de novice in haar midden en voeren haar naar het koor, waar zij nederzit tot de praefatie is gezongen. Dan vangt de eigenlijke wijding aan en spreekt de nieuwe nonne hare geloften. Maar vóor dit alles moet nog een jaar verloopen. Katharina had gaarne gezien, dat Ermgaard met haar naar Voorne was gekomen, want Spreeuwenstein, om daar alleen met hare kamervrouwen te wonen, was wel een stil en eenzaam verblijf; toch wilde ‘hare stijfhoofdige dochter,’ zooals vrouwe Katharina half schertsend, half weemoedig zeide, van een terugkeer naar den Burcht nog niet weten. De oudere zuster voelde, tot hare smart, dat het huwelijk van Geraerdt aan den vroegeren vertrouwelijken omgang een einde had gemaakt. Bitter moest zij de zwakheid boeten, die haar voor den wil van den heer Van Veere en van hare schoonmoeder had doen buigen; Hildegonde en Costijn van Renesse hadden luid en scherp hunne verontwaardiging geuit, dat de verwante en goede vriendinne van den zoo smadelijk vermoorden graaf Floris eene zoodanige verbintenis had kunnen goedkeuren. Had zij zich nog maar mogen verheugen in het geluk van hare kinderen, maar de trotsche, norsche Machteld had zich nu reeds in den burcht gehaat gemaakt. Daar was niet eens het teedere, scherpziende oog der moeder toe noodig om te zien, dat Voorne's jonge burchtgraaf verre van gelukkig was en behalve onder de booze luimen zijner vrouw, nog gebukt ging onder den dwang van zijn schoonvader in allerlei staatkundige aangelegenheden. En die telkens wederkeerende verdrietelijkheden van haar liefsten zoon te zien, dat was de weduwe van heer Aelbert eene scherpe, grievende smart. Van al de schoone spreuken, die de ontslapen burchtgraaf haar zoo gaarne vóórzeide, kon zij eene enkele nog tot haar lijfspreuk maken: Op dat ghi zijt
In 't eint verblijt
So hoort ende lijt,
Swijcht ende strijt.
Maar te strijden had zij sinds lang vergeten. | |
VIII.Staet op en wil de meie ontfaen,
Hi staet hier al so scone!
Lied.
In de diepe, rondbogige vensternis van het vrouwenvertrek staat Ermgaard; door de kleine in lood gevatte glasschijven der hooge kruisramen werpt de maan een zwak en schemerig licht. Hoe ruim de zale ook moge zijn, 't is Ermgaard te eng daarbinnen en zij ontsluit het venster. Wat wonderzoete nacht! Hoe helder glijdt het maanlicht naar binnen en hoe klaar is het daarbuiten, hoe stil liggen land en zee, als luisterden zij naar 't komen van Vrouwe Lente. Toen Ermgaard naar Loosduinen trok, waren de boomen van den slottuin nog maar even aan 't groenen en nu is het àl loover en bloemen, 't zilverig geblaart van den abeel glinstert en de berk wiegelt zijne ranke, teedere twijgen. De meie staat in knop! O! wanneer nu op 't pad, dat den heuvel opslingert, plots helmen glansden en de punten van glavien fonkelden. Zoo nu opeens de horen gestoken werd en Arkel's wapenkreet haar tegenklonk! Maar ver in de verte ligt de weg eenzaam en verlaten; dan - wie weet hoe luttel uren nog; deze lichte, zonnige dagen zullen voorbijglijden vóór ze het weet en dan.... wat doet opeens haar terugschrikken van 't venster en huiveren van angst? wat doet opeens de woorden der oude haar te binnen schieten: ‘De nacht is helder en de meie bloeit. Dood en duisternis!’ - Ach! wat dwaasheid! Straks is het venster gesloten, Ermgaard heeft de Lieve Vrouwe gebeden haar voor alle leed te bewaren en weldra sluimert zij zacht en rustig onder de half ter zijde geslagen zijden gordijnen der groote gebeeldhouwde legerstede; de lamp, die daarin opgehangen is, toovert in 't ruime vertrek grillige schaduwen en daar buiten suist zachtkens de nachtwind door de duistere boomen. Toen, in dien nacht, had zij een wonderlijken droom; zij meende, dat zij op de duinen van Voorne stond en de zee zag zilvergrijs en zoo stil en vlak als een uitgespreid kleed. Zoo ver zij kon zien, waren de duinen overdekt met vreemde, witte bloemen, die zij niet kende en die van wonderzoeten geur waren. Zij zelve was in haar linnen huiskleed, zonder mantel of sluier, en in hare armen hield zij een kind. Zij verwonderde zich in haren droom niet over de vreemde omgeving of over 't heel kleine kind, maar vroeg zich voortdurend af, hoe zij hier gekomen was zonder mantel; daar zag zij aan den voet van het duin de oude vrouw uit de Loosduinsche abdij, die haar dreigde; zij klom hooger om haar te ontkomen, maar nu waren plots al de duinhellingen vol volk en overal staken booze handen op. Maar toen zij niet hooger stijgen kon, en het kwaad wijf haar juist aan het kleed zou grijpen, zweefde zij zachtkens de lucht in en zag de duinen en de zee heel ver beneden zich. Nu was al het volk verdwenen en de hellingen weer vol van de witte bloemen. Ze rook den zachten geur, ze hoorde een uitnemend liefelijke muziek en ontwaakte. Het maanlicht scheen nog door het venster, maar zij wist niet of zij waakte of nog droomde, want heel duidelijk klonk die zachte muziek voort en toen zij zich luisterend oprichtte, onderscheidde zij de woorden van het Meilied: Het viel een hemelsdouwe
Voor mijn liefs vensterkijn;
Ic en weet geen scoonder vrouwe
Si staet in 't herte mijn;
Si hout mijn hert bevanghen,
Twelc is so seer doorwont;
Mocht ic haar troost ontvanghen.
So waer ic gansch ghesont.
Wie was het, die daar zong? Wie anders kon het zijn dan haar ridder, die ter rechter tijd zijn woord gestand deed? Zij liet zich uit de slaapstede glijden en sloeg haar mantel om, toen liep zij voorzichtig, als konden die daar buiten haar hooren, naar de vensternis en luisterde met ingehouden adem. Luider en dringender klonk het uit den slottuin: Die winter is verganghen
Ic sie des meis virtuit.Ga naar voetnoot1)
Ic sie die looverkens hanghen,
Die bloemen spruijten uit cruyt.
In ghenen groenen dale,
Daer ist genoechlic sijn;
Daer singet die nachtegale
Ende so menich vogelkijn.
Ja, ‘de winter was verganghen’; hier was haar vriend teruggekeerd en alle wachten en lijden vergeten; wijlden thans zijn gedachten niet evenals de hare bij dien nacht in den Arkelschen slottuin, toen boven hunne hoofden het lied van den nachtegaal juichte, was ieder woord van dit wèlgekozen lied geene zoete herinnering of jubelende welkomstgroete. Wat zou zij nog marren om hem te doen zien, dat zij dit uur verlangend had verbeid, dat geen slaap zoo diep was, waaruit ze niet ontwaakte door zijn stem. Ze haakte de grendels op en sloeg het venster los, daar beneden moest men het gerinkel hooren, want als een juichkreet klonk de laatste strofe haar tegen: Ic wil den Mei gaen houwen
Voor mijn liefs vensterkijn,
Ende schenken mijn lief trouwe
Die alderliefste mijn;
Ende zegghen: ‘Lief, wilt comen
Voor uwen clein vensterken staen
Ontfaet den Mei met blomen,
Hi is so scoone ghedaen!’
't Lied verklonk, en verlangend den zanger, die zich nog altijd in de schaduw van den muur hield, te zien, boog Ermgaard zich uit het venster. Op eens voelde zij zich verstrikt in een doek, die over haar heen geworpen werd, twee sterke armen hielden haar omvat en tilden haar zonder veel moeite naar buiten. ‘Houd u doodstil,’ zeide eene ruwe stem, ‘wanneer ge tegenspartelt, vallen we beiden te pletter.’ Het angstige gevoel zich zonder vasten steun in de ijle ruimte te bevinden, nog ijselijker wijl ze niets zag en zóó hevig verschrikt was, dat ze niet kon gissen wat haar gebeurde, deed haar geen enkel geluid slaken. Een spottend lachen hoorde zij omlaag; die haar droeg bereikte nu den vasten grond en een stem zeide vroolijk: ‘Wèl gedaan, Doedink, die vogel is handig gevangen.’ De welbekende en de zoo gevreesde stem deed haar alles begrijpen, zij ontworstelde zich aan den greep van den ellendigen roover en kreet met alle macht: ‘Wapen! wapen! verraad!’ ‘Bij Sint Joris, de vogel gaat zingen!’ riep Doedink, de man, die haar naar beneden had gedragen. ‘Snel, heer Van der Lee, vóórdat men hier wakker wordt; ik zal deze intusschen wel tot zwijgen brengen.’ De man rukte het kleed los, waarin hij Ermgaard gewikkeld had, en bond haar snel en handig een doek voor den mond, vóór zij meer geluid kon geven. Zij stond nu aan den voet van den toren, waarin haar vertrek gelegen was, een touwladder slingerde van haar venster naar beneden; zij stond in het witte maanlicht tusschen de gewapende mannen, onbeweeglijk in haar blanken mantel, even dacht zij in de schaduw Pelgrim van der Lee te zien staan, maar 't volgende oogenblik reeds klonk er een kort bevel, het kleed werd weer over haar heengeworpen en ze werd weggedragen zonder den minsten weerstand te kunnen bieden. Na een poos werd zij te paard gezet, de ruiter, die achter haar opsteeg, hield haar vast omkneld, dat zij niet kon vallen, en in vliegenden ren ging het nu voort. Ze hoorde niet anders meer dan het getrappel en gehinnik der paarden een ganschen langen tijd, ze wist niet hoe lang ze hadden gereden, of het nog nacht was of reeds morgen, toen de hijgende rossen langzaam hun draf vertraagden en eindelijk stilhielden. Zij werd weder op den grond getild, half verdoofd door den snellen rit en door kleed en doek, die haar nog altijd benauwden; maar toen zij daarvan ontdaan werd, bracht de frissche morgenlucht haar weer spoedig tot zich zelve. 't Was al helder licht en de zon begon op te komen, zij zag nu, dat zij zich op een plek bevond, dichtbewassen met laag eikenhout; op een korten afstand stond een rankwielige reiswagen, door vier sterke paarden voortgetrokken en een gansche bende krijgsknechten te voet en te paard omgaven dien. Nu zag zij ook vlak bij zich, met de enkele ruiters, die aan de schaking hadden geholpen, Pelgrim van der Lee; hij was afgestegen en hield zijn paard bij den toom, hij droeg dezelfde zwarte wapenrusting als toen zij hem voor 't eerst ontmoette, maar hij was zonder helm en zijn lang, blond haar viel op zijn wapenrok in dichte, glinsterende krullen. Zij dacht terug aan die | |
[pagina 223]
| |
eerste ontmoeting en aan de eerbiedige bewondering van den ouden slotkapelaan, die hem Sint Michaël had genoemd. Ach! een Lucifer was het, Lucifer na zijn val, die een straal der hemelsche schoonheid had behouden; dat de booze meester, aan wien men zeide, dat hij zich geleverd had, hem maar iets van zijn eigene vreeselijke gedaante mocht hebben gegeven, dan zou zij dadelijk schrik en afgrijzen voor hem hebben gevoeld, dan had zij nooit haar hart van medelijden voelen smelten, toen die kinderlijk blauwe oogen hadden geschreid, toen die vleiende stemme van haar redding had afgesmeekt. Nu nog, terwijl zij van verontwaardiging trilde bij den smaad, dien hij haar had doen ondergaan, kon zij geen afkeer voelen, wanneer zij hem aanzag. Hij deed geen poging om haar te naderen, maar bewoog zich tusschen zijne mannen, bevelen gevende en klaarblijkelijk den stoet richtende om af te trekken. Toen ieder gereed was, geleidde hij haar eerbiedig, zonder een woord te spreken naar den reiswagen, deed haar instijgen, en door het venstertje zag zij hem op een frisch paard gezeten naast den wagen rijden. Zij ook had hem geen woord toegevoegd - beden of tegenstreving zouden toch nutteloos zijn, ze wist het, ze zag dien trek van onverbiddelijke wreedheid op zijn gelaat, dien zij er nog eens gezien had, en zij wist, dat geen zachter gevoel meer bij hem op te wekken was, dat zij van dezen man geen genade kon hopen. De gebeurtenissen van dien vreeselijken nacht hadden haar als verlamd, geen oogenblik had zij hare bezinning verloren, maar zij kon niet schreien, zij kon niet bidden, slechts peinzen op vluchten, wat eene onmogelijkheid scheen. Zij zat bleek met brandende oogen in een hoek van den grooten wagen, maar toen de uren verliepen en zij gansch alleen bleef, bracht dat langzaam voortrollen tusschen de groene weiden en ontkiemende velden haar van zelve tot kalmte. Zij begon den wagen rond te zien en bespeurde, dat die voorzien was als voor een zeer lange reis. Van kussens en tapijten was zoo goed als het ging eene legerstede gemaakt, in een hoek waren spijzen gereed gezet en een kruik wijn, er lagen ook met bont gevoerde vrouwenkleederen, er hing zelfs een kleine metalen spiegel aan den wand. Zij was dit alles nog aan 't bezien, toen het tapijt van den ingang werd weggeschoven en Pelgrim van der Lee den wagen insprong. Onwillekeurig week Ermgaard tot in den versten hoek terug; zijn gelaat versomberde en hij bleef bij den ingang staan. ‘Duid mij niet euvel, dat ik u kom storen,’ zeide hij op koelen toon, ‘maar wij naderen een dorp, en 't dacht mij veiliger dit in den wagen door te trekken. Allereerst, wijl die goede lieden mij juist niet bijster genegen zijn en dan, wijl ge misschien hun hulp zoudt willen inroepen en ik u niet krenken wil door een mijner knechten als wacht over u te stellen.’ ‘Gij zijt wel zeer bezorgd om mij niet te krenken, heer ridder,’ en Ermgaard's stem beefde van verontwaardiging, ‘dat heeft deze nacht mij duidelijk getoond.’ ‘Had ik een ander middel geweten om u in mijne macht te krijgen, zoo zou ik het beproefd hebben,’ zeide Van der Lee, ‘maar ik had gezworen, dat gij in mijn slot burchtvrouwe zoudt zijn, hoe dan ook.’ ‘Gij voert mij dus....’ ‘Naar het slot ter Lee, ja; 't is niet mijne schuld, dat ik u als gevangene daar heenvoer. Eén woord slechts en uw tocht zal een zegetocht zijn, als een vorstinne zou mogen verlangen, en ge weet, dat dan niet alleen ik, maar al mijne onderhoorigen in dit gansche land den dag zullen prijzen, dat gij mijn heerlijkheid betreedt, dat ge het gevloekte slot gezegend zult doen zijn.’ Liever zijn toorn, liever zijn koele, spottende toon van daareven dan wederom dit smeeken; zij wendde het gelaat af om niet te zien, hoe hij, de geweldige, zoo deemoedig en angstig vragend haar aanstaarde: ‘En gij weet, heer Van der Lee, dat ik dat woord nooit spreken zal; Jan van Arkel, wien ik mijn woord gegeven heb, kan ieder oogenblik wederkeeren, wie weet, of hij nu reeds niet te Spreeuwenstein is gekomen, en wees verzekerd, dat hij den hoon, aan zijn bruid gedaan, niet ongewroken zal laten.’ Hij vloog niet toornend op, maar zij had haar doel bereikt, smeeken zou hij niet meer, hij zette zich op een der kussens en zeide zoo langzaam en duidelijk, alsof hij haar eene sproke vertelde: ‘Zoo dadelijk zijn wij het dorp doorgetrokken, dan stijg ik weder te paard. Er is nu nog juist tijd voor luttele woorden; vele vreeselijke en booze dingen heeft men u van mij verteld, jonkvrouwe, en toch ben ik veel wreeder en boozer dan wat men van mij kan denken of zeggen. Zonder twijfel heeft men u verhaald, dat ik manschap met den duivel deed - het is zeer goed mogelijk, dat het waar is, want geen duivel kan boozer zijn dan ik -, men verhaalt ook, dat de satan versprak, alles wat ik ondernam te doen gelukken, zoolang ik niet met eene merrie over een stroomend water reed. Noch ik, noch een mijner manschappen berijdt eene merrie, en zoo denk ik mijne wenschen nog lang vervuld te zien. Gij hebt daar van heer Jan van Arkel gesproken, ik zou niet al te zeer op zijn spoedige terugkomst hopen, mijne boden reizen snel, jonkvrouwe van Voorne.’ En daar men nu weder op den verlaten zandweg was gekomen, stond heer Pelgrim op, boog zich diep en verliet, zonder een enkel woord er bij te voegen, den wagen. Diep verslagen en ontsteld, bleef Ermgaard; indien de Lieve Vrouwe haar niet uit dezen vreeselijken nood verloste, was alles verloren, in de laatste woorden van den heer Van der Lee giste zij eene bedreiging, eene voorspelling van nog grootere rampen, waaraan zij zelfs niet durfde denken. Langzaam werd de reis voortgezet, tot nu toe had men de uiterste voorzichtigheid in acht genomen, men overnachtte altijd buiten, ver van eenig dorp, waar dan de wapenknechten zich rond het wachtvuur legerden en voor den ridder en zijne schildknapen een tent werd opgeslagen. Zoo trok men verscheidene dagen voort. Ermgaard bracht die dagen door in doffe verslagenheid, wel werd geen enkel kwetsend, geen oneerbiedig woord zelfs haar |
|