De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
[Nummer 25]Jan van Arkel.
| |
[pagina 198]
| |
hield aan de manen van zijn ros. Toen was 't hem op eens of hij buiten Gorichem in eene groene weide stond vol dotterbloemen, dichtbij moest een molen zijn, want hij hoorde 't water over 't rad stroomen, de houten afsluiting, waarop hij leunde, schokte heen en weer, zoodat hij nauwelijks op de been kon blijven, hij klemde er zich krampachtig aan vast, maar 't schokken werd zoo hevig, dat hij met hek en al omviel - toen werd alles duister. Hij kwam tot zichzelf en 't eerste, waar hij zich van bewust werd, was weer het geruisch van stroomend water; hij sloeg de oogen op en zag, dat hij heel dicht aan een smal water lag, 't welk over rotspuin en gladde kiezelsteenen schuimend en bruisend voortschoot - dat was geen kalm vlietende molenbeek van zijn vaderland - en langzaam keerde de herinnering terug. Hij werd nu ook gewaar, dat het koele nat zijn hoofd bevochtigde, en opziende zag hij een knaap naast zich zitten, hem gansch onbekend, die een linnen doek in den stroom doopte en zoo hem de slapen verfrischte. Hij trachtte zich op te richten en vroeg toen den jongen hem te laten drinken. Hij had zonder verder te denken in het Dietsch gesproken en toen de jongen hem in dezelfde taal antwoordde, viel hem dit pas op en hij verbaasde zich. ‘Ik wilde, dat ik u wat wijn kon geven, heer,’ zeide de jongen, die hem een dronk water gaf uit een tinnen beker, ‘maar dit water is alles waarmede ik uw lijden kan verlichten en ik was al blijde, toen ik zoo dicht in de nabijheid deze beek vond.’ ‘Het lijden is zoo groot niet, vriend, een krijgsman valt niet bij den eersten stoot; wanneer ik hier in de schaduw nog even poos, tot mijn duizeling geheel geweken is, zal ik wèl genoeg zijn om verder te gaan. Maar gij zijt mij waarlijk een barmhartige Samaritaan geweest en ik vrees, dat ik u alleen maar met woorden zal kunnen danken. De roovers, die mij mijn paarden en geldtasch ontnamen, hebben mij zelfs mijn mantel niet gelaten.’ ‘Ik heb zeer weinig aanspraak op uwe dankbaarheid, heer, want wèl werd ik, evenals de goede man uit de heilige Schriften, “door medelijden bewogen,” maar door u te helpen, delg ik slechts mijn schuld, want ik zelf was onder die u aanvielen.’ ‘Ge hebt dan uw vergrijp zoo goed hersteld, dat ik op u niet kan toornen, maar hoe komt gij, Dietsche knaap, onder Italiaansche roovers?’ ‘Daar waren meer Dietschen bij, heer, en 't was niet enkel straatroof. Licht weet ge zelf den toeleg van den aanval, zoo ik u zeg, dat jonker Van Buren aanvoerder was.’ ‘Dus was hij het toch! Bij Sint Maarten, 't is hem dan gelukt mijne reis te vertragen, want hoe kom ik verder zonder paard en zonder geld? Waart ge zijn knape?’ ‘Neen, heer, ik ben een Schütz.Ga naar voetnoot1) Men betaalde mijn meester om de knechten van den jonker bij te staan in den overval. Maar toen men u uitplunderde, viel er een gouden reliekdoosje tusschen uwe kleederen uit; 't ontsnapte aan de anderen en ik raapte het op. Ik zag er uw wapen op en wist toen, dat het een Arkel was, dien wij neersloegen. Ik werd te Gorichem gewonnen en geboren en daar was geen trouwer wapenknecht in uws vaders dienst dan de mijn vader. Zoo haastig't mijmogelijk was, ben ik stil teruggekeerd naar de plek, waar ge gevallen waart; Godlof, dat de beek niet verre was; 't duurde lang vóór ge tot bezinning kwaamt.’ ‘Maar mijn wapenknecht en mijn knape, waar zijn ze gebleven?’ ‘Ik zag Van Buren's knechten, die ze gebonden wegvoerden. Licht, dat zij ze behoeven om de paarden te berijden, die zij meevoerden.’ ‘En om in Holland mijn dood te boodschappen. God help! ik doorzie het plan van die lafaards! Knaap, we moeten Straatsburg zien te bereiken, hoe dan ook, en we moeten het zoo snel mogelijk bereiken. Daar kunnen we scheep gaan en langs den Rijn in Holland komen.’ ‘Ik heb wel meer gezworven, heer, zonder dat ik een zwarten groot in de tasch had en dat ik met een liedeke of een gebed bij goede lieden den kost moest halen, en dan moest ik nog alles wat mij gegeven werd, den meester afstaan, anders regende het slagen. En dan de malen, dat hij tot roof en diefstal ons dwong! Zoo ik uw dienstknaap mag zijn, heer, zal ik u eerlijk en trouw dienen.’ ‘Goed gezegd, knaap, ik zal geen hard meester zijn. We zullen elkaar moeten helpen en als arme pelgrims voorttrekken. De Hemel sta ons bij, want ik moet spoedig Holland bereiken.’ ‘Maar uw wond, heer - zoo gij u te veel inspant....’ ‘Wanneer we eenmaal te Gorichem zijn, zullen we uitrusten, jongen; een Arkel is niet zoo spoedig verslagen.’ Schoon hij zoo luchthartig sprak, voelde de ridder zich zwak en flauw, toen zij opstonden om verder te gaan, en wanneer hij aan den grooten afstand dacht, dien zij moesten afleggen, zonder geld, zonder paarden of wagen, verviel hij bijna tot wanhoop. Gewis, hij had terug kunnen keeren naar Padua en de hulp zijner vrienden inroepen, die hem al te gaarne zouden bijstaan, maar daartegen kwam zijn trots in opstand en ook scheen de lange weg terug hem bezwaarlijk toe. Iedere voetstap, die hem dichter bij Holland bracht, was ten minste gewonnen. Hij durfde niet te denken aan 't geen Van der Lee mocht voor hebben met aldus alle pogingen in 't werk te stellen om zijne reis te vertragen en zijne dienaars mede te voeren. En toch - hoe zou hij kunnen nalaten te denken, te droomen en te vreezen in de lange, eentonige en moeilijke dagen, die nu aanbraken. Als arme pelgrims riepen zij de liefdadigheid in langs de woningen, waar zij voorbijkwamen. De Schütz, die op wonderlijke wijze allerlei talen dooreenhaspelde, verhaalde, hoe die stoere, door de zon gebruinde krijger in Jerusalem had gevochten en door booze roovers alles verloren had. 't Was een heilige plicht de pelgrims bij te staan, en zoo voorzag men hen overal van voedsel en trokken zij nog tamelijk snel voort, soms een eind met een reiswagen mederijdende, soms zakten zij een eind de rivier af met dezen of genen medelijdenden schipper. 't Moeilijkste gedeelte van den weg, door uitgestrekte wouden en gevaarlijke bergpassen, deden zij met een karavaan van kooplieden en zoo bereikten zij eindelijk Freyburg. Op een heerlijken lente-avond traden zij de poort van de oude stad binnen. 't Was de avond van een dier vroeg-warme Aprildagen, waarop het windje, vol geur van 't frissche groen, een liedeke schijnt te zingen van nieuw leven en nieuwe vreugde. De zonnestralen verguldden de geveltoppen en in de stille straten rook het naar viooltjes; kinderstemmen lachten in de verte, de lucht was zoo licht en zoo blauw, de duiven klepperden in de vensternissen. Alles was jong en schoon en vroolijk - en Jan van Arkel was verslagen van groote droefheid. De kooplieden waren een anderen weg gegaan, hij moest alleen met den knaap verder en de jagende drift, die hem wonden, vermoeienis en ontbering had doen vergeten, was plotseling van hem geweken. Hij voelde: hij kon niet verder, hij zou zijn land niet weerzien. Was het, dat lucht en zeden hem hier meer aan het zoete vaderland herinnerden - als een schrijnende pijn kwelde hem de smaad en vernedering, dat een Van Arkel aldus bedelend moest trekken van stad tot stad, in versleten gewaad, grauw van het stof der wegen. Zij kwamen op het kerkplein. Heer Jan voelde zich te moede en ziek om verder te gaan, te veel door den tegenspoed verbitterd om weer nederig om een nachtverblijf te gaan smeeken; hij zeide tot den knaap, dat hij in het Godshuis zou gaan om er zijn gebed te zeggen en te rusten, dáár zou hij hem afwachten, wanneer hij goede lieden gevonden had, die hen van voedsel en onderkomen wilden voorzien. ‘Heer,’ zei de knaap, dien niets nog zijne vroolijke schalkschheid had doen verliezen, ‘waarom gebeurt nu ons niet, wat den priester uit Denemarken, Andreas, gebeurde, die evenals gij van Jerusalem kwam?’ ‘Weet gij weer een wonderlijk verhaal om mij den tijd te korten?’ zei de ridder met een glimlach. ‘Waarlijk, gij zijt de beste gezel, dien een treurig man verlangen kan; tot droevige droomen laat ge mij niet lang tijd.’ ‘Neen, heer, maar dit is een ware gebeurtenis. Andreas ging de Misse doen in Jerusalem en zijne gezellen weigerden met hem te gaan en trokken zonder hem vooruit. Toen Andreas nu de Misse had gedaan, ging hij achter zijne gezellen aan en bij de poort kwam er een, die op een paard zat en vroeg: “Hoe is dat, dat gij priester en pelgrim gansch alleen gaat?” En Andreas vertelde het hem. Toen zeide de ruiter: “Zit achter mij.” En hij zat achter op 't paard en viel in slaap, en toen hij tegen den avond ontwaakte en om zich heen zag, zeide zijn leidsman: “Kent ge deze stede niet?” En vol angst zeide Andreas: “Mijn heere, dit lijkt wel mijn kerk en dit het huis, waar ik in placht te wonen.” Toen sprak de ruiter: “Ge hebt wèl gezien. Loof den Heer, Wiens Sacrament gij hebt geëerd en ter Wiens wille gij niet vreesdet alléén te blijven in 't vreemde land.” En de ruiter, die een engel was, verdween. Priester Andreas verhaalde al zijn volk het wonder, wat hem geschied was, en zijne gezellen, die lang na hem kwamen, konden het getuigen.’ ‘Waarlijk, knaap, zulk een engel zou ons wel te stade komen; maar de Heer werkt wonderen alleen voor Zijne uitverkorenen. Maar ga nu: zoo ge geen engel vindt, vindt ge allicht een goed mensch, die ons een stuk brood en een teug wijn schenken wil.’ ‘Vrees niet, meester, ik zal mijn oud handwerk weer eens gaan beproeven,’ en de jongen verdween in een der kronkelende zijstraten. De ridder bleef alleen op het bijna verlaten kerkplein. Gewis waren de meeste poorters aan 't avondmaal, dat overal zoo groote rust heerschte. Hoog en statig rezen in de zonnige avondlucht de vele torenspitsen der kathedraal. Van zonsopgang tot zonsondergang waren de wijde deuren voor ieder geopend, die er wilde binnentreden; hoe moede Jan van Arkel was en wat schoone kunstwerken hij op zijne tochten ook mocht aanschouwen, toch bleef zijn oog bewonderend hangen aan de schoone beeldengroep onder't hoofdportaal:Christus, omgeven van Zijn twaalf apostelen en daarboven in het tympaan, Christus komende om te oordeelen en als Hooge Rechter omgeven van gansch het leger der zaligen: de engelen en aartsengelen, de martelaren, maagden en profeten. Toen hij was binnengetreden, bewonderde hij niet meer, maar de machtige invloed, dien het zijn in deze hooge, stille ruimte op hem had, was grooter dan alle bewondering. Vermoeid, verbitterd, terneergeslagen was hij gekomen, gekrenkt in zijnen hoogmoed, de menschen verachtende - en zachtkens, terwijl hij de lange zuilengangen inging en opblikte naar het hoog boven hem zwevende gewelf, kwam hij in een andere stemming, als geraakte hij onder een machtige betoovering. 't Was of dit gansche gebouw als een psalm van steen hem luide sprak van zijn eigen nietigheid en van de oneindige glorie des Almachtigen. Wat kon er aan gelegen zijn, dat hij, al was hij dan duizendmaal een machtig ridder | |
[pagina 199]
| |
in Holland, verloren ging in een vreemd land, verslagen door de ellende. Wanneer hij zijn lot ootmoedig aannam uit de hand van zijn hemelschen Koning, dan was het toch hetzelfde voor God, of hij hier een eenzamen dood vond of roemrijk gevallen was onder de muren van Jerusalem. En toen kwam in dien tempel, - in dat groote, rustige, onwankelbare en toch zoo ruime geheel, waar uit de vensters nog stroomen van licht daalden, terwijl in de verte de slagschaduwen reeds werden als een aanvangende schemering, - toen kwam weer vrede in zijn hart en rustige blijdschap. Hij liep voort tot aan het koor en daar hij de deuren onder het jubé nog geopend vond, ging hij het heiligdom binnen en zette zich in een der hooge eiken banken, die voor de leden van het kapittel zijn bestemd. Het was nog niet langen tijd gebruikelijk om het koor aldus van het overige gedeelte der kathedraal af te sluiten. In het begin van de eeuw, toen men de kathedralen begon te bouwen, hadden deze gebouwen evenzeer eene burgerlijke bestemming als een godsdienstige bedoeling. De kathedraal was het monument der stad en verving het stadhuis; te allen tijde konden zich de burgers in de hoofdkerk vereenigen en over hunne zaken beraadslagen en zich zelfs in die groote ruimte aan eenig tijdverdrijf, spelen en mysteriën, overgeven. De cathedra, de bisschoppelijke zetel, was daar gevestigd; zij was het handvest van de overeengekomen rechten tusschen de geestelijkheid en de gemeenten, maar vooral de rechterstoel, waarvoor alle gedingen werden beslist. Toen het koor, waar de godsdienstige plechtigheden met allen luister gevierd werden, nog niet was afgesloten, woonden de geestelijken die bij, staande of zittende op banken zonder leuningen, of knielende op den steenen vloer, het volk liep vrijelijk rond in de zijbeuken of het hoofdschip, soms zich met gansch andere dingen bemoeiend dan met de gewijde handelingen. Langs de muren der zijbeuken van het schip waren kooplieden gezeten, die kleine, godsdienstige voorwerpen verkochten op verplaatsbare uitstaltafeltjes. Hoewel ongaarne, hadden de bisschoppen die misbruiken moeten toestaan, maar zoodra de tijden veranderden en het gebouw een uitsluitend godsdienstig karakter kon aannemen, werd hierin verandering gebracht en werd al dadelijk, om de heilige handelingen met meer ingetogenheid te doen plaats vinden, een afsluiting in steen voor en rondom het koor aangebracht. Deze afsluiting hier was geheel versierd met tafereelen uit het Oude en Nieuwe Testament, met groote zorg beschilderd en verguld: de gave van vele burgers, wier namen in den wand waren geschreven. Jan van Arkel wendde zich naar het hoogaltaar en sprak zijn gebed. Toen zat hij terneer en wachtte. De jongen dwaalde intusschen door de stad, niet wetende waar aan te kloppen; al had hij het den ridder niet doen blijken, hij ook was vermoeid en toen hij langs een gracht kwam, scheen het frissche gras van de glooiing een al te zachte rustplaats om zich er niet even in neer te vlijen. Spoedig lag hij tusschen 't lage eikenhout, dat zijn bloedroode blaadjes al uit deed schieten en keek met loome belangstelling naar eene groote huizinge, vlak tegenover hem. 't Was een trotsch, krachtig gebouw, met gekanteelde zijmuren, vier verdiepingen hoog en uit donkerbruine, verglaasde baksteen opgemetseld. Een groote hof grensde er aan, door een zwaren muur beschermd, waarboven de boomtoppen uitstaken, die zacht wuifden in het avondwindje. Hij keek naar de deur met hare versiering van kunstig loofwerk, toen hij opeens opsprong en dichterbij trad om beter te zien. Neen, hij had zich niet vergist: in de puntboog boven de deur prijkte een wapen: twee gekanteelde baren van keel op zilveren veld en daarboven spreidde een zwaan zijne vleugels uit. Geen twijfel! Arkels wapen! Wat beduidde het hier op deze huizinge, in dit vreemde land? De jongen beraadde zich niet lang, allereerst moest hij de aandacht trekken van hen, die daar woonden. Zoo dikwijls had hij onderweg om zijnen tegenwoordigen meester aan brood te helpen, zijn oud bedrijf geoefend, dat hij daarvoor niet verlegen stond. Hij plaatste zich onder dat venster, waar hij kon vermoeden, dat het woonvertrek gelegen was, en weldra klonk zijne heldere, jonge stem: Ons ghenaket die avondstar,
Die ons verlichtet alsoo claer;
Wel was haer doe;
Susa nina, susa noe
Jesus minne sprac Mariën toe.
Si sette dat Kint op haren scoot,
Si cussedet voor sijn mondekijn root;
Wel was haer doe
Susa nina, susa noe,
Jesus minne sprac Mariën toe.
Si sette dat Kint op haren enien,
Si sprac: groot eer moet dij geschien!
Wel was haer doe;
Susa nina, susa noe,
Jesus minne sprac Mariën toe.
Reeds bij de tweede strofe werd een der boogvensters opengeslagen en vertoonde zich eene aandachtig luisterende vrouw. Zij was nog zeer jong, maar droeg 't zachte blonde haar half verborgen onder de blanke huive; haar kleed, eenvoudig en zonder versiersels, was niettemin van prachtig Gentsch scharlaken vervaardigd, en tasch en sleutels aan den kunstigen gordel toonden wel, dat zij de huisvrouwe dezer deftige woning was. Toen de knaap zijn lied gezongen had, naderde hij het venster en hield zijn muts op; met eene lieven glimlach wierp zij er een zilverstuk in. ‘Dat was een schoon lied, mijn jongen,’ zeide zij, ‘hoe komt ge zoo ver van uw land gezworven, want uwe tale verraadt u. Ge komt uit Holland, niet waar?’ ‘Ja, vrouwe, en ik zag boven uw poort het wapen van mijn heer, daarom waagde ik het te hopen, dat gij mij wel een aalmoes zoudt willen geven voor een lied.’ ‘Uw heer, zegt gij? Uw heer zou een Van Arkel zijn?’ ‘Ja, jonker Jan van Arkel, die op de terugreize is van Jerusalem, waar hij gestreden heeft tegen de ongeloovigen; maar, in Italië werd hij door roovers overvallen en nu moet hij zonder paard en zonder wapens als een arme pelgrim voorttrekken, en ik wanhoop er aan, of wij wel ooit ons land zullen bereiken.’ En de knaap, door vermoeienis en honger overmand, legde zijn hoofd tegen den deurstijl en snikte het opeens uit. De poortersvrouw verdween van het venster en hij kon haar luide woorden hooren spreken tegen die binnen waren. Een oogenblik later werd de poort opengerukt en eenige dienaars kwamen naar buiten geloopen en zeiden den knaap, dat hij zou binnentreden. Spoedig bevond hij zich nu in 't zelfde huisvertrek, uit welks venster de vrouwe tot hem gesproken had, en diezelfde vrouwe kwam hem vriendelijk tegemoet en voerde hem met eenige troostende woorden naar een jong, rijzig man, die nu aan 't venster stond en hem nauwkeurig ondervroeg over alles wat met zijnen heer in betrekking stond. De jongen verhaalde alles wat hij wist en biechtte ook eerlijk het aandeel op, dat hij zelf in den overval gehad had, tot zijn ondervrager zich levendig bewogen naar zijne huisvrouw keerde en uitriep: ‘Geen twijfel, Elsa, hij is het en God zij gedankt, die hem in dit oogenblik tot mij voert!’ En in een oogwenk was gansch de huizing zoo vol beweging, alsof men een vorst wachtte; de poorter gaf naar alle kanten zijne bevelen en sprak dan weer opgewonden en vol blijdschap met zijne vrouw. Overal werden luchters en fakkels ontstoken en de dienstmaagden repten zich om 't ammelaken te spreiden.
(Wordt vervolgd.) |
|