Mevrouw haakte weer ijverig.
Ebbo zweeg, maar schoof ongeduldig naar zijn vriendin.
‘Kun je daar iets verkoopen, tante?’
‘Ja, vent, en dan kun je het later weer terugkoopen. Maar daar hebben veel menschen geen geld voor.’
‘En koopen ze daar van alles? Ook een fort?’
‘Een echt fort, Ebbo?’
‘He, tante! Nee, een soldatenfort, zooals ik van paatje gekregen heb, u weet wel, toen ik ziek was?’
Zij lachte om zijn inval, maar was dien een oogenblik later weer vergeten.
Ebbo echter begon met doozen te sleepen en pakte al de stukken van zijn fort uit ‘om ze netjes op te poetsen.’ Toen hij alles weer in orde had was het bedtijd en moest hij gaan slapen.
Hij ging gewillig, wat hij niet altijd deed.
‘Moe!’ zei hij, toen hij gebeden had en uitgekleed was, ‘had die arme jongen erg honger?’
‘Ja, lieveling, heel erg.’
Zij dekte hem zorgvuldig toe.
‘Misschien heeft hij niet eens een deken,’ zei de kleine jongen en rilde in zijn bedje.
Mevrouw wilde juist heengaan, toen zij weer zijn stem hoorde, gesmoord, van onder den deken.
‘Vraag je iets, Ebbo?’ vroeg zij bezorgd.
‘Nee, moe, ik was aan 't bidden!’
Hij sloot weer vroom de oogen, terwijl mevrouw heenging.
‘U moet me helpen, Onze Lieve Heer!’ eindigde het kind zijn gebed en sliep in.
***
Ebbo liep op een sukkeldrafje de straat uit met twee groote doozen.
Elisabeth, die juist uit een zijstraatje kwam, zag hem, maar zonder haar op te merken snelde hij verder.
‘Ebbo! Ebbo!’ riep zij hem na.
Hij hoorde haar niet eens, hij begon harder te loopen. Lachend keek Elisabeth hem na. Waar ging die kleine baas zoo vlug naar toe?.... Wat had hij toch onder den arm.... waren dat niet de doozen, waarin zijn fort gepakt was?
't Ventje ging naar de stad.... hij keek niet een enkele maal om.... blijkbaar was hij met hart en ziel bij zijn boodschap.
Het werd zoo vroeg donker en hij zou alleen den vrij langen weg terugmoeten.
Elisabeth dacht na.... zij had tijd genoeg....
Zij begon het jongske te volgen, zijn ijver interesseerde haar; het was gemakkelijk genoeg zijn kleine schreden bij te houden.
Telkens verwachtte zij, dat hij zou omzien, maar al nam hij nu en dan de doozen onder den anderen arm, hij stond niet stil en keek niet om.
Zoo ging het in een vaart langs den stillen landweg tusschen de bladerlooze eiken en de ritselende beuken door.
Aardig kereltje, zooals hij daar voortstapte in zijn met bont omzoomde winterjas. De stevige voeten zetten zich telkens zoo beslist en energiek neder, de ranke figuur ging zoo fiksch rechtop en de bruine krullebol lag zoo fier in den nek, ondanks wind en koude.
Het was een lust naar het kind te kijken.
Toen de eerste huizen bereikt waren, stapte het meisje wat vlugger aan, om hem in 't oog te kunnen houden. De eene straat na de andere ging hij door, zonder eenige aarzeling; eindelijk begon hij de opschriften van deuren en winkels te bekijken.
‘Wat zoekt hij toch?’ dacht Elisabeth belangstellend en nieuwsgierig.
Zij volgde hem al meer en meer dichterbij.
Opeens ging het kind op een forschen werkman af en vroeg hem iets, waarover de man blijkbaar pret had. Hij nam ten minste zijn pijp uit den mond en keek luid lachend op het keurig gekleede ventje neer. Wat hij zeide, verstond Elisabeth evenmin, als de woorden van het kind.
Toen nam de man het kind bij den arm en wees, hem druk pratend, een bepaalde richting aan.
Ebbo groette dankbaar met zijn petje, verplaatste zijn doozen met een vermoeide beweging in den anderen arm en stapte weer voort.
De werkman bleef hem eenige oogenblikken staan nakijken en ging eindelijk hoofdschuddend en in zichzelf lachend verder.
Elisabeth volgde hem weer, zij was nu heel dicht achter hem en toen het kind een winkel binnenging, keek zij even wat er op de ruiten stond.
‘Huis van verkoop met recht van wederinkoop!’
Zij schrikte en duwde snel de winkeldeur open, maar heel zacht, dat hij haar niet kon hooren.
Welk een tooneel!
Het meisje hield zich in de schaduw van de deur, er was nog geen licht ontstoken.
Ebbo stond midden voor de toonbank met zijn doozen nog onder den arm; op zijn sprekend gezichtje lag een wonderlijke uitdrukking. Verlegenheid en driestheid, zóózeer gemengd, dat het meisje niet raden kon, welke aandoening hem het meest beroerde.
Om hem heen een rommelige verzameling van kleedingstukken, gouden en zilveren voorwerpen, schilderijen en klokken, paraplu's, zooveel, alsof er een vergadering van professoren gehouden was.
Allerlei voorwerpen van nut en weelde waren daar bijeengebracht door 't gebrek; gebrek ook wel door eigen schuld, door luiheid en slordigheid, drankzucht en domheid, maar ook helaas wel gebrek door bitteren nood en rampspoed.
De ‘pandjesbaas’ stond achter de toonbank, achter het gordijn der étalage half verborgen; hij was juist bezig een doos met ringen een goede plaats te geven.
‘Wel, jongeheer?’ vroeg zijn onaangename stem.
Ebbo kreeg een schok. Hij trad dicht voor de toonbank.
‘Mijnheer! U koopt immers allerlei dingen, die men later weer kan terugkoopen?’ begon het kind onrustig.
‘Jawel!’ zei de stem weer van achter het gordijn.
De eigenaar der ‘zaak’ bleef voortdurend druk aan 't werk, hij scheen het voor zoo'n kind niet de moeite waard te vinden geheel te voorschijn te komen.
‘Ik wou u mijn fort verkoopen, pa zegt, dat het veel geld gekost heeft, en wat geeft u er voor en voor hoeveel kan ik het later weer terugkrijgen?’
‘'n Fort!’ zei de pandjesbaas gerekt en nieuwsgierig naderbijkomend, ‘laat eens zien, jongeheer.’
Gewillig zette het kind zijn doozen op den grond en begon het inderdaad zeer mooie fort ijverig uit te pakken. Nog merkte men het meisje niet op. Man en kind waren te druk met hun handel.
‘Ik neem dertien percent,’ zei de pandjesman, met slimme blikken het prachtige speelgoed bekijkend.
Ebbo vertoonde het eene stuk na het andere, een geheele batterij stond reeds op de toonbank; daarna nam hij de valbrug met beide handen op, zich omkeerend om het groote stuk voorzichtig neer te zetten zag hij opeens Elisabeth.
‘O tante!’ riep hij doodelijk verschrikt en liet de geheele brug uit de handen glippen.
‘Ik kan met zoo'n kleinen jongen geen zaken doen,’ zei de pandjesman, zich over z'n toonbank buigend om te zien, wie er nog meer in zijn winkel was. ‘Wie weet, men kan niet te voorzichtig zijn; misschien had die dreumes het fort wel gestolen.’
‘Wat doe je nu voor dwaasheden, Ebbo?’ vroeg Elisabeth bestraffend. ‘Stilletjes weg te loopen om je fort te gaan verkoopen, dat pa voor je meegebracht heeft uit Parijs. Foei! Pak het dadelijk weer in.’
Het kind greep haar handen.
‘Och, tante, ik.... het was voor Jans en voor dien jongen, die zoo'n honger had en geen pet en geen jas om naar school te gaan. Ik kan het later weer terugkrijgen en ik zou alles hebben opgespaard, wat ik kreeg.... Toe, tante, mag het nu? Mag het, tante? Mag 't?’
‘Nee, Eb! Heb je het aan moe gevraagd?’
‘Nee!’ zei hij verlegen.
‘Zei je, dat je naar de stad ging?’
‘Nee, tante!’ bekende hij met zijn aardige rondborstigheid, die hem zelf deed blozen en hem zoo beminnelijk maakte.
‘Pak je fort gauw weer in en vraag m'nheer excuus, dat je 't hem lastig hebt gemaakt.’
‘O, dat hindert niets, mevrouw, niemendal!’ zei de pandjesbaas, die inmiddels het licht had aangestoken en zich heel onderdanig voelde tegenover dat fijne gezicht met dien trotschen, voornamen blik.
‘Het spijt mij heel erg, m'nheer!’ verklaarde Ebbo prompt.
Elisabeth dacht in een opwelling van schalkschheid: ‘Dat is evengoed op den mislukten verkoop toepasselijk.’
‘Geef mij ook een doos, Ébbo!’
Zij namen er ieder een onder den arm, groetten den pandjesbaas en gingen heen.
‘Tante!’ begon Ebbo toen zij buiten waren. ‘Is u boos, tante?’
‘Nee, jongen, maar je moet nooit meer iets zoo in 't geheim doen, hoor!’
‘Nee, tante! Zult u 't aan moe vertellen?’
‘Dat zal er van afhangen! Moe zal niet boos zijn, al vertel ik het. Voortaan moet je eerst vragen!’
‘Tante.... hoe wist u, dat ik daar was?’ vroeg hij, erg nieuwsgierig naar haar verrassing; hij begreep er niets van.
Toen vertelde zij hem, hoe zij hem gevolgd had.
‘Wij zullen hard loopen,’ stelde hij voor, ‘het is al haast heelemaal donker.’
‘En als ik er nu niet geweest was, zou je heel alleen dien eenzamen weg hebben moeten gaan,’ zei ze verwijtend.
‘Ik ben niet bang, tante,’ lachte hij met zorgelooze dapperheid.
‘Nooit?’ vroeg zij plagend.
‘Ten minste niet buiten,’ zei hij openhartig.
‘O, jou held! Wij zullen de tram pakken, hè?’
‘Dat 's heerlijk, ik zit zoo graag in de tram!’
Zij waren bijna alleen in de tram, Ebbo keek eerst een poos met droomonde blikken in het licht, toen legde hij het hoofd tegen haar arm en was spoedig in rustigen slaap.
Met innige teederheid keek zij op het vredige gezichtje neer.
‘Jou heerlijk, nobel kind!’ dacht ze bewonderend.
***
Ebbo zag, dat moe met de linnenkast bezig was en vroeg:
‘Moe, mag ik een poos naar tante Lise?’
‘Ja, vent, ga maar!’
Ebbo greep z'n pet en jas van den kapstok en rende naar buiten.
't Zonnetje scheen en het kind sloeg den weg in naar ‘de groote villa, waar die rijke, oude heer woonde.’ Hij zou straks naar Lise gaan, eerst moest hij eens gaan zien, of hij den ouden heer niet te zien kon krijgen. Ebbo had een plan, een grootsch, een schitterend plan. Hij stapte er flink op los, langs de villa's en tuinen. Eindelijk kwam hij voor een bronzen hek, dat een breede oprijlaan moest afsluiten.
Het stond nu open, maar wat baatte dat; tegen den voorsten boom der laan hing een bordje met het nijdige opschrift:
VERBODEN TOEGANG.
Artikel 461 wetboek van strafrecht.
Het kind stak de handen in den zak en spitste de lippen om te fluiten. En hij