De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan van Arkel.
| |
[pagina 151]
| |
gen durft - en wat ik kwam zoeken? Wat anders dan u, die mij de engel toeschijnt door God gezonden om mij te redden.’ 't Groote medelijden, dat zij gevoeld had, toen die blonde jongen de vreeselijke booswicht bleek te zijn, overweldigde haar nu. Zij liet toe, dat hij hare handen kuste, dat hij haar naar de bank geleidde; hij zelf bleef voor haar staan, als wachtte hij een antwoord. ‘Wat kan ik voor u doen?’ zeide zij zacht. ‘Ik bid u, ga heen, vóór iemand kome en u hier vinde. Daarboven heb ik u gespaard, ik heb niemand uwen naam genoemd, ge kunt vrijelijk uitgaan. Zoo ge waarlijk redding van God wenscht, dan zal Hij u die zeker schenken. Zoo ik daareven te hard over u gesproken heb, in waarheid, het zal mij gelukkig maken wanneer men uw naam eens zal zegenen.’ ‘O! ik wist wel, dat gij medelijden met mij hebben zoudt,’ riep hij onstuimig. ‘Wanneer ge wist, hoe diep rampzalig ik ben! Ja! mijn naam is een vloek, dat is de erfenis, die mijn vader mij gelaten heeft. Help mij, red mij! Alleen ben ik niet sterk genoeg om een nieuw leven te beginnen; ga met mij naar Haestrecht, wees mijne gade en maak, dat mijn naam gezegend zij.’ Bij de eerste woorden was Ermgaard haastig opgerezen, hij had haren mantel vast, zoodat ze niet heen kon gaan. ‘Neen, neen,’ zeide ze, hare handen uitstrekkende om hem af te weren, ‘dat kan ik niet, dat wil ik niet. Ik heb medelijden met uwe droefheid, heer Van der Lee, op andere wijze zou ik u gaarne helpen, maar uwe gade durf ik niet worden.’ ‘Maar ik wil het, ik wil het!’ Hoog had hij zich opgericht en balde de vuisten, als kampende met eenen aanval van heftige woede. Ja, dit was wel een man, die ten speelbal zijner driften was, al poogde hij voor het oogenblik zich te bedwingen. Ermgaard gevoelde nu alleen nog maar grooten angst en den wensch zoo spoedig mogelijk van zijn nabijheid bevrijd te worden. Maar dra had weder alle toorn en trots hem verlaten; hij wierp zich voor de bank op de knieën en brak los in onstuimig schreien. ‘Ga heen!’ zeide hij, haar mantel loslatende, ‘ga heen, wat ik van u vraag is dwaasheid, ik ben een ellendeling, hoe zou ik op vergiffenis hopen. God verstoot mij evenals de menschen; ik ben geheel alleen en ik moet mijn eigen weg volgen, het is mijn vloek. Gij zijt de eenige, die Pelgrim van der Lee ooit om genade zaagt smeeken, en vol afgrijzen wijkt ge terug.’ Wat kon zij anders doen dan hem troosten, dan met zachte woorden hem tot andere gedachten pogen te brengen, maar toen hij hare vriendelijke stemme hoorde, dwong hij, als een koppig kind, weer den eenigen troost van haar af, dien zij hem niet kon geven, totdat ten slotte hem zijn toorn weer gansch overmeesterde; hij wierp zijn snaartuig tegen de boomen in stukken, hij zwoer zich op Renesse en op Voorne te wreken. Wie weet, hoe verre hij zich door zijn booze drift had laten voeren, indien de dorre bladeren niet hadden geritseld onder naderende voetstappen, wat hem deed omzien; er trad een rijzig jonkman over het tuinpad in een zeer eenvoudigen wapenrok en reismuts. Hij kwam snel nader, maar toen de minstreel zich naar hem wendde, trad hij plotseling terug, als verbaasde hij zich op zijn aanblik; Ermgaard was van de bank gerezen, verheugd, dat zij Van der Lee's bijzijn zou kunnen ontvluchten, verschrikt, dat de binnentredende jonkman haar geheel vreemd was, niet wetende tot wien zich te wenden, maar dra week haar angst, daar de nieuwgekomene forsch en hoog den minstreel aansprak. ‘Heer van Haestrecht en Leerdam, het zou goed zijn, wanneer ge dezen Burcht zeer haastig wildet verlaten, uwe lieden daarbuiten wachten ongeduldig hun meester.’ Met een plotselinge beweging rukte de minstreel tusschen zijn kleed een dolk te voorschijn en sprong op den vreemde aan, maar deze trad eenvoudig een stap ter zijde en klemde de hand van den aanvaller in zulk een ijzeren greep, dat hij den dolk liet vallen. ‘Hoe,’ zeide hij, ‘gij bespringt een ongewapend man? Ga heen, voor dat anderen u herkennen; ik wil u binnen de muren van dit slot niet bevechten. Licht is het een teeken der hemelsche erbarming, dat een uwer booze aanslagen mislukte.’ Als schaamde hij zich over zijn onridderlijkheid, bukte Van der Lee naar zijn dolk en slingerde dien in den vijver. Zonder den vreemde nog maar eenmaal aan te zien, wendde hij zich tot Ermgaard en zeide op doffen toon: ‘Bij iedere booze daad, die door mij gedaan wordt, bij ieder nieuw misdrijf, dat ge van mij zult vernemen, kunt ge tot u zelve zeggen: ik had het kunnen voorkomen. Dit laat ik u als groet,’ en hij verwijderde zich, Ermgaard bleek en schreiend achterlatende. De vreemde naderde haar eerbiedig: ‘Ge hebt niets te vreezen, jonkvrouw,’ troostte hij, ‘en ik sta u borg, dat Van der Lee u niet meer verontrusten zal, indien ge mij oorlof geeft uw beschermer te zijn. Er is nog eene oude veete tusschen hem en mij en de straf voor al zijne gruweldaden kan niet lang uitblijven.’ En als Ermgaard verbaasd zijn eenvoudig gewaad bezag, voegde hij er lachende bij: ‘Schijn ik u een te gering tegenstander voor Pelgrim, heer van Haestrecht, geloof mij, mijn wapen is beter dan 't zijne, schoon ik de ridderspoor nog niet mag dragen, en wat dit gewaad betreft, 't was beter ongemerkt hierheen te reizen. Er is droefheid in den lande, jonkvrouw!’ Van den toren klonk het sein, dat de jachtpartij terugkeerde. ‘Hoor!’ zeide hij, ‘ik moet onbemerkt zien uit te gaan, ik wenschte Jan van Renesse en ook die van Borselen niet gaarne te ontmoeten. De jonker van Voorne is op den Burcht gekomen, jonkvrouwe, met treurige tijding. Onze graaf Floris is la en wreedaardiglijk vermoord.’ ‘Heilige Jonkvrouw! onze lieve graaf!’ ‘Ja, en Wolfaert van Borselen is mede schuldig aan dien moord.’ ‘Heer Wolfaert? en hij heeft zich in dit voorjaar plechtig met graaf Floris verzoend.’ ‘Des te meer schande, maar wie is er onder die moordenaars, die zijn eed niet heeft geschonden. Ook jonker Jan van Renesse moet in 't geheim zijn geweest, hoewel hij niet bij het feit tegenwoordig was. Het is vreeselijk voor heer Costijn, die een trouw en oprecht vriend van den graaf mocht heeten. Jonker Geraerdt zal hen niet vriendelijk ontvangen, hij was er bij, toen men den graaf gevangen nam, hij heeft al de edelen herkend, die deel uitmaakten van de eedgenooten, en is toen spoorslags naar Utrecht gereden, alwaar mijn - waar de heer van Arkel hem en den jonker van Avennes in bescherming nam en ze op zijn slot te Gorichem in veiligheid bracht. Den graaf kon niemand meer te hulp komen; toen 't volk oprukte om hem te bevrijden, hebben de oproerige edelen hem gedood. Hoor! daar rijdt men reeds over de brug! Vaarwel, jonkvrouwe, schrei niet zoo, wij zullen onzen graaf wreken en zijne nagedachtenis zal leven bij ieder, die rechtvaardigheid en vroomheid lief heeft.’ Reeds lang waren zijne voetstappen weggestorven, en Ermgaard zat nog op de bank; de handen voor 't gelaat, b[it]t[e]r schreiende. De gebeurtenissen van dien dag, haar eigen angst en verdriet - alles werkte er toe mede, dat de treurige tijding haar in diepe verslagenheid bracht. Zoo dikwijls had zij den schoonen, krachtigen man hier in volle staatsie zien zetelen, de gravenkroon in 't blonde haar, zoo dikwijls had zij met geestdrift geluisterd naar zijne innemende woorden en 't was haar vreugde geweest, als jonker Geraerdt beschreef, hoe ‘der kaerelen God,’ gelijk de hooghartige edelen spottend zeiden, door zijn getrouw volk werd gehuldigd en op de handen gedragen. Nu was hij, de edele en stoute, laf verslagen en hare naaste verwanten waren schuldig aan zijn dood. Had zij geweten, hoe wreed en bitter die dood was geweest, hare smart ware nog grooter geworden. Ter jacht rijdende en niets vermoedende was de graaf in een hinderlaag gelokt, door de oproerige edelen gevangen genomen en naar 't slot Muyden gebracht. Toen van alle zijden de Kennemers en Waterlanders kwamen aanzetten om hun geliefden heer te bevrijden, achtte men hem daar niet meer veilig. 't Plan was hem naar Engeland te voeren, maar eenmaal uit het slot zijnde, werd die toeleg al spoedig door de boeren ontdekt, die de eedgenooten insloten; toen dezen zagen, dat de graaf ontzet zou worden, hieuwen zij hem neer en 't aangesnelde volk vond den beminden heer, stervende, in 't water langs den weg. Niet in alles was hij edel geweest, daar waren er onder de edelen, wier grieven met van alle recht waren ontbloot, maar in hoofdzaak waren die grieven slechts een dekmantel voor hunnen geprikkelden trots; zij haatten met doodelijken haat den heer, die het volk groot wilde maken en de wandaden van den adel niet ontzag; die aan 't einde van de eeuw staande, waarin voor zoovelen de gulden zonne der vrijheid was opgegaan, krachtig had geijverd, dat óók zijn volk zou wandelen in haar licht. | |
IV.Arkel houdt men d'oudst van Bataviers baronnen. De winter was voorbijgegaan. In de zonnige voorjaarslucht wapperden de banieren van het Arkelsche hof bij Gorichem. Gorichem had zijn ontstaan aan de heeren van Arkel te danken. In 980 kocht Jan, heer van Arkel, Wolferen en hechtte dit aan zijn heerlijkheid. Bij zijn klein kasteelke bouwde hij een kerk en stelde die onder schutse van Sint Martijn en Sint Vincent, om die kerk heen stichtte hij de stad. De vader van Jan de Sterke timmerde aan 't oosten buiten Gorichem, een keizerlijk paleis, het hof van Arkel, waartoe hij zijn kasteel te Arkel af liet breken. Holland telde niet vele burchten zoo schoon als dit hof; het had zeven torens, een hooge en wijde zaal en een kostelijk versierde kapel. 't Middelste hof heeft vier torens en om beide hoven zijn grachten gegraven. Om 't buitenste hof is een groote cingelmuur met voorpoort. In dit hof staat een groote kerk, waar de dienaars van Arkel den dienst hooren. 't Hof van Arkel is beroemd om zijne schoone hoven en boomgaarden; langs de Steeg of Dalemseweg rijdt men er op aan door een laan van hooge, opgaande boomen. Gorichem is in feestdos. Wanneer men vanuit Gelderland langs de Burg- of Dalempoort, den zwaar versterkten, maar regelmatig en schoon gebouwden ingang der stad binnentreedt, voert een korte, houten brug tusschen de twee buitenste torens op de vaste steenen brug, die over de gracht is gemetseld. De brug overgaande gaat men twee groote en zware en twee ranke torens door, die haar dekken en verdedigen. De poort op zichzelf is een krachtig vierkant gebouw, van binnen nogmaals links en rechts met een ranken toren bezet. Zie, de nauwe, bochtige straten, die door gebrek aan plaveisel den voetganger met zand bestuiven of bij regenachtig weder ware modderpoelen gelijken, zijn nu zorgvuldig aangeveegd, met wit zand en groene bladeren bestrooid. In de marktstraat, waar de rijke poorters | |
[pagina 152]
| |
wonen, wapperen uit de hooge vensters schitterende tapijten van fluweel en zijde, van de ridderhuizingen waaien de banieren en banderollen, prijken de schilden, waarop zich vooral de roode liebaart van Holland, klimmende op het gouden veld, onderscheidt.
hoofd- (administratie) gebouw van het onze lieve vrouwe gasthuis te amsterdam.
Jan van Avennes, graaf van Henegouwen, die als naaste bloedverwant de voogdij over den jongen Hollandschen graaf, Jan I, welke nog in Engeland toefde, zou waarnemen, kwam zijn goede stad Gorichem en meer bijzonder, zijn vromen, getrouwen vriend Arkel bezoeken. Er zijn groote feesten en schitterende maaltijden op het Hof en op Gorichem's vierkante markt zal ter eere van den hoogen bezoeker een tournooi worden gehouden door de saamgestroomde ridders en knapen. Heer Jan van Arkel heeft nog een ander oogmerk dan louter gastvrijheid bij het nooden van al deze edelen. Niet alleen wil hij de Baanderheeren van Holland en Zeeland vaster binden met trouwe aan den Henegouwschen graaf, wien Floris zelf het bewind toevertrouwde, maar hij wil hen ook winnen voor een heirvaart tegen Vronen,
kinderzaal (no. vii) van het onze lieve vrouwe gasthuis te amsterdam.
| |
[pagina 153]
| |
Dr. H. Vervoort.
J.H. Poell. H. Boshouwers. J. Peet. P.W.C.M. Busch. Dr. A. Oidtmann Jr. Chirurg. Dr. N.P. v. Spanje, Geneesheer-Directeur. H. Damen. DIRECTEUR EN ASSISTENT-GENEESHEEREN VAN HET ONZE LIEVE VROUWE GASTHUIS TE AMSTERDAM.
een historisch oogenblik: Vertrek van H.M. de Koningin van Het Loo naar Den Haag ter onderteekening der nieuwe wetten. Naar een photographie.
| |
[pagina 154]
| |
de groote koopstad, waar de West-Friezen plegen te vergaderen, en die tegen den graaf in opstand is. Daar zijn vele edellingen opgekomen, te velen om te noemen, van al de omringende kasteden, van zeer verre zelfs, maar ook velen uit oud en edel geslacht ontbreken, wijl zij den Henegouwer, die, naar den geest van Floris, toch het land op billijke wijze bestuurt, niet willen huldigen. Borselen en met hem vele Zeeuwsche edelen zult ge vergeefs zoeken, evenals Jan van Renesse, die de verklaarde tegenstander des graven gebleken is. Maar daar blijven vele vromen en getrouwen hun heer steunen en 't wapenfeest zal heerlijk zijn. Niet alleen edelen, maar ook poorters en dorpers zijn aangekomen en nu bij 't krieken van den dag vult een onafzienbare menigte de ruimte om de kampplaats en omliggende dreven. Een vroolijk gewoel is er alom. Kramers bieden hunne koopwaren en ververschingen aan, kookelers en bootsemakers doen van alle zijden schaterend gejuich opgaan. De grond van de marktplaats is geëffend en omperkt, stevige hameien sluiten den toegang tot het krijt af. Hoogere en lagere, van hout getimmerde zitplaatsen, in verschillende vakken afgedeeld, omringen het. De zitplaats voor den graaf, omgeven van banieren en schilden, en omkleed met glinsterende stoffen, springt reeds van verre in 't oog; daar rijen zich de lagere zitplaatsen der vrouwen en ridders aan.
(Wordt vervolgd.) |
|