De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit een paar brieven. [Vervolg van p. 86.]van den Volks-Almanak, wilde toezenden. In 't begin der maand Mei voldeed ik aan dat vleiend verzoek. In September jl. sprak ik den E.P. Koets en verzocht hem mij met U in kennis te brengen. Deze dacht het toen beter nog eenigen tijd te wachten en meende, dat het goed zou zijn dat alles tot na de priesterwijding uit te stellen. - De beloofde recensie heb ik nog niet ontvangen. ‘Ziedaar mijn geheele geschiedenis, eenvoudig als zij is. 't Was ook mijn plan om vóór Augustus aanstaanden niet tot U te gaan, maar de tijdsomstandigheden, en vooral de zeer natuurlijke behoefte aan steun en leiding, deden mij van inzicht veranderen. Hier op 't Seminarie achtte niemand zich “bevoegd beoordeelaar.” Pater Koets schreef niet, en ik moest toch weten of het mij toeleggen op litterarische vorming nuttig of nutteloos was?’ - En zoo had de twee en twintigjarige zich geadresseerd te Amsterdam, met het pakket, welks inzage zulk een openbaring was voor Alb. Thijm.Ga naar voetnoot1) Beklemd door tijd en ruimte, laten wij alle beschouwing en toepassing dezer ‘eenvoudige geschiedenis’ den lezers over, en haasten ons naar een fragment, gedateerd uit Utrecht, 21 Juni '68, bij gelegenheid van Schaepman's benoeming tot lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
‘Waarde Vriend! ‘Ik ontving gisteren het bericht mijner keuze tot lid der Nederl. Maatschappij van Letterkunde. Hoewel ik hoor, dat Prof. De Vries mij tot peter heeft verstrekt, geloof ik toch dat ik op de eerste plaats aan U mijn hartelijken dank moet brengen.
mgr. dr. schaepman's stoffelijk overschot rustende in de chapelle ardente.
| |
[pagina 88]
| |
Ik ben er blij meê, en ook Monseigneur is het zeer aangenaam - wat mij bizonder veel genoegen doet. Om als auteur goed te kunnen optreden, geloof ik, dat men eenigszins ‘personne publique’, in zekere mate ‘anerkannt’ moet zijn, en als zoodanig beschouw ik alle dergelijke onderscheidingen slechts als vermeerdering der middelen, mij geschonken om te arbeiden ter eere Gods en onzer H. Moederkerk. ‘Ik weet niet hoe het komt, dat ik aan U denkende, altijd een vaderschap des geestes in het hoofd krijg en mij als uw geestes-zoon durf beschouwen. Vandaar ook de sympathie, die ik voor U gevoeld heb vóór ik nog op eenige wijze uwe kennis mocht makenGa naar voetnoot1). - Want, dit is waar, - en mijne studiegenooten kunnen het bevestigen - dat ik altijd bekend stond als de halsstarrigste verdediger van den redacteur der Dietsche Warande en den Katholieken Volksalmanak, Dat is later niet verminderd, eer vermeerderd. Gij moogt het willen gelooven of niet; maar gij weet, dat ik geen vriend ben van vriendschaps-betuigingen; doch als mij het hart tot spreken dringt, dan spreek ik de waarheid. ‘Het “hoe” en “waarom” van dit alles doet niets ter zake. Van de diepst gewortelde gevoelens geeft men zich niet zoo dadelijk rekenschap.’ Laat mij mogen sluiten - ter voorkoming van licht te raden bedenkingen - met eenige regelen uit den bovenaangehaalden brief van 26 Maart '82, toen de hitte van den strijd over: ‘het schouwtooneel: iets edels of iets ijdels?’ haar toppunt had bereikt. ‘Dankbaarheid en vereering houden geen kasboek, maar ik meen toch te mogen zeggen, dat niemand meer dan ik Uw naam hoog hield. Ik heb er altijd eer op gedragen de Uwe te zijn - onnoodig als 't voor Uw naam en faam mocht wezen. Maar met dat al kan ik geen afstand doen van mijn eigen oordeel of mij gevangen geven opieder Uwer uitspraken. Niet omdat ik het niet wil, maar omdat ik het niet mag.’ Ziedaar edele mannentaal! Maar die tevens bewijst, hoe, bij somtijds ‘diepgaand meeningsverschil’, de harten der beide Roomsche ridders en warme vaderlanders vereenigd zijn gebleven ten einde toe.
J.C. Alberdingk Thijm, S.J.
Amsterdam, 20 Februari. |
|