De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit een paar brieven.Bij al wat in de laatst verloopen maand over Mgr. Dr. Schaepman geschreven en gesproken is - de grootsche Lijkrede van heel het katholieke volk van Nederland - zal het velen niet onwelkom zijn ook eens iets van den ‘dokter’ zelven te vernemen over - zich zelven. HANDSCHRIFT van mgr. DR. schaepman: Afscheidsgroet bij zijn laatste vertrek naar Rome aan Mgr. Van Heukelum.
Dr. Schaepman was allerminst een ‘zelfbespiegelaar,’ zooals hij dat noemde, in den ongunstigen zin des woords. ‘Dan,’ zoo luidt het b.v. in een brief van 26 Maart '82 - ‘ik schrijf niet gaarne over mij zelven - dan voeg ik er nog bij: ik ben geen asceet, maar ik heb uit de Imitatio een ding bewaard, dat iedere dag levens mij dieper inprent: ‘Qui bene seipsum cognoscit, sibi ipsi vilescit, nec laudibus delectatur humanis’Ga naar voetnoot1). Eigen lof zal men dan ook vergeefs in zijne brieven zoeken. Wat wij er uit willen opdelven, is een stukje eigen-geschiedenis, bij een groot man altijd belangrijk, en, naar het uitgedrukt verlangen der geëerde redactie van dit tijdschrift, iets, waaruit eenigermate de verhouding blijke, waarin hij, in den aanvang zijner letterkundige loopbaan, zelf zich plaatste tégenover dengene, aan wien deze brieven gericht zijn: Jos. Alb. Alberdingk Thijm. De geregelde briefwisseling dagteekent van December 1866, toen Schaepman aan mijn vader het handschrift van zijn eerste grooter gedicht ‘De Paus’ had gezonden en dit op het einde dierzelfde maand verschenen was. Het werd uitgegeven, gelijk men weet, zonder den naam van den dichter; maar de ‘Jesuïeten’, die oolijkerts, hadden er de lucht van; zij fluisterden, dat de schrijver niemand anders dan hun oudleerling Herman Schaepman, toen subdiaken te Rijzenburg, kon zijn en Thijm schijnt toen dezen gevraagd te hebben, of hij niet kon gissen, wie wel onder de Jesuïeten met heiligschennende hand den sluier van dit persgeheim, zelfs Mgr. den Aartsbisschop zorgvuldig verborgen gehouden, kon hebben opgelicht. Hij antwoordt (13 Januari '67): ‘Wie die Paters Jesuïeten geweest zijn, kan ik moeielijk gissen. Ik zal u zeggen in hoever ik met die Eerw. Heeren in verbinding sta. ‘Op het Klein-Seminarie Culemborgh heb ik mijn humaniora afgemaakt. Na het verlaten van dit Seminarie ben ik in briefwisseling gebleven met den E.P.J.B. van MeursGa naar voetnoot1), wiens laatste brief mij in Augustus ll. uit Groningen geworden is. In Februari en Maart van het verloopen jaar noodigde mij de eerw. P. KoetsGa naar voetnoot2), een oude vriend mijner familie, door een mijner broers, toen op het Gymn. te Katwijk, uit, hem eenige kleinere stukjes toe te zenden, die ZijnEerw. dan wilde recenseeren en later, zoo ze geschikt werden bevonden, aan U, als Redacteur |
|