De Schat.
Oorspronkelijke novelle van
Louise Stratenus.
(Vervolg.)
Den volgenden dag zag Martha niets van Louis. Hij scheen nog altijd boos op haar, dacht zij, anders had hij haar toch allicht afgehaald, om haar een eindje op haar langen tocht te vergezellen; maar zij was er bijna blijde om; want zij had zoozeer gevreesd, dat hij opnieuw zou beproeven haar te overreden, en waar haar eigen hart in het spel kwam, viel het dubbel zwaar den goeden strijd vol te houden.
Toen zij dien avond huiswaarts keerde, bleek het maar al te zeer, dat hare voorzorgen niet overbodig waren geweest. Het was stikdonker; zij zag alleen eenige schreden voor zich uit, dank zij het licht der kleine lantaarn, en op eens, zonder dat zij er het minst op verdacht was geweest, of ook maar het gelaat van den aanrander kon onderscheiden, werd zij van achteren aangegrepen en op den grond geworpen. In het volgende oogenblik had men haar keurslijf opengerukt en zocht een forsche hand naar de daar zoolang verborgen gelden.
‘Bestolen!’ bromde eene stem, die zij maar al te goed herkende, terwijl de dader achteruit week: ‘Waar is het bankpapier? Ik wil het weten!’ Het jonge meisje was in het eerste oogenblik zoo goed als verstijfd geweest van schrik; maar de vreeselijke ontdekking, dat Delmer tot zulk een laaghartige daad in staat had kunnen wezen, vervulde haar met een smart, die haar al haar geestkracht wederschonk.
Zij sprong overeind en zonder meer de geringste vrees te gevoelen, trad zij zelve tot vlak bij hem.
‘Heb je dat kunnen doen, Louis?’ zeide zij met gebroken stem: ‘dat moet in een oogenblik van waanzin geweest zijn. Beloof mij, neen zweer mij, dat het je een les voor het heele leven zal wezen, dan vergeef ik het je met mijn gansche hart, en zal ik het vergeten ook.’
‘Ik bekommer mij wat om je vergiffenis!’ riep hij dreigend: ‘het is het geld, dat ik hebben wil, en je zult me zeggen waar het is. Liever dan het te verliezen zou ik je dooden.’
‘Doe het dan!’ sprak zij somber, terwijl zij de armen voor de borst kruiste: ‘God zal mijn ziel genadig zijn, want Hij weet, dat ik voor mijn plicht zal vallen, en het sterven zelf kan mij zooveel pijn niet doen als te weten, dat je een misdadiger hebt kunnen worden; maar je zeggen waar het geld is, dat nooit, nooit, nooit! Versta je mij?’
Ja, hij verstond haar maar al te goed. Hij zag, dat het haar een heilige ernst was en haar onverschrokkenheid verlamde zijn reeds opgeheven hand. Wat zou het trouwens baten, of hij al een ongeluk beging? Hij gevoelde thans, dat zij toch niet zou spreken.
Met een vloek snelde hij weg, de richting van zijn geboortedorp uit. Martha nam weenend haar lantaarntje weer op en liep huiswaarts, maar wat langzamer dan anders, want de val had hare ledematen gekneusd en déed haar hoofd duizelen.
Toen zij eindelijk aankwam, wachtte haar een nieuwe schrik. Men was haar woning binnengedrongen en had daar alles omvergehaald. De reden viel niet ver te zoeken. Op tafel lag de ledige portefeuille.
‘Hij is mij vóór geweest!’ prevelde zij wanhopig: ‘Maar de steen is ongeschonden. Hij heeft niets ontdekt!’
Den volgenden morgen stond zij slechts met groote moeite op. Haar gansche lichaam deed pijn en haar lust in den arbeid was verdwenen, nu zij haar levensdoel verloren had. Louis Delmer was voortaan dood voor haar, dat begreep zij wel. Hij zou naar de groote stad terugkeeren en nooit anders meer dan met wrok aan haar terugdenken. Waarom zou zij zich dan nog langer uitputten met die zware tochten? Waarom niet gehoor geven aan den wijzen raad harer meesteres en voorgoed bij haar in dienst treden? Zij zou daar zoolang kunnen blijven als zij zelf maar wilde, een spaarpotje maken voor haar ouden dag en misschien, heel vele jaren later, toch nog terug kunnen keeren tot het ouderlijk huis en daar leven tot het eind harer dagen toe.
Ja, dat was de wijste partij; maar nu zij geheel alleen op de wereld stond, nu er geen sterveling meer was, die haar lief had, hechtte zij ook dubbel aan het plekje, waar zij eenmaal zoo gelukkig was geweest.
‘Later, later!’ zei zij tot zichzelve: ‘nu nog niet!’
Wederom verstreken er maanden, en nog altijd zette zij haar tochten voort, zonder er toe te kunnen komen den huur van het hutje op te zeggen. Zij bracht nu veiligheidshalve haar loon naar het postkantoor op een spaarboekje, en toen het zomer werd en haar meesteres verklaarde thans een vaste dienstbode te kunnen krijgen, zoodat zij kiezen of deelen moest, kon zij het offer niet brengen en besloot zij hare spaarpenningen op te nemen en zich daarvoor twee badkoetsjes en de noodige badpakjes aan te schaffen. Mevrouw Molembeke was haar eerste klant.
Zij kreeg er nog een groot aantal meer. Niet dat zij, als eertijds haar moeder, de badgasten glimlachend te gemoet kon gaan; zij was daartoe te ernstig geworden; maar het schilderachtige gezichtje, met de groote, droefgeestige oogen, trok de aandacht, en zij was daarbij zoo beleefd, zoo ijverig, dat zij elken avond een menigte kaartjes naar den badmeester kon brengen en tegen geld inruilen.
Ook werd zij dien zomer tweemaal ten huwelijk gevraagd; doch zij sloeg beide keeren het aanzoek af. Zij had geen liefde meer weg te schenken. Zonder dat zij het zich bekennen wilde, hing haar hart nog altijd aan het verleden en rees nu en dan de vraag bij haar op, of Louis niet tot inkeer zou komen. Hij moest bij rijp nadenken toch wel inzien hoe slecht hij gehandeld had, en berouw gevoelen. Dan zou hij zijne ziel willen ontlasten van de zonde, die daarop drukte, en na vergiffenis ontvangen te hebben van God, ook Martha vragen te vergeten wat hij gedaan had, toen de verleiding hem te sterk was geworden. Haar nog liefhebben zou hij wel niet, dat begreep zij; maar hij zou zich toch met haar wenschen te verzoenen, weer een eerlijk man willen zijn in haar oog.
Ook was het mogelijk, dat het hem te Brussel tegenliep. Zij kon zich niet goed voorstellen hoe hij, die aan de kust niets anders dan het zeevaren en de vischvangst had geleerd, op eens in zaken zou kunnen slagen. Als hij eens doodarm en ontgoocheld wederkwam, om weer uit wanhoop het oude ambacht aan te pakken, dan wilde zij er toch wezen, om hem bij te staan, hem het noodige voor te kunnen schieten, om zich weer in de visscherskleeren te steken. Zij had anders toch geen rust.
‘Martha,’ zei Pierre tegen het einde van den zomer, toen hij op een Zondag naar de badplaats kijken kwam: ‘Ik ben heden voor acht dagen naar Brussel geweest. Het is daar een mooie stad, dat kan ik je vertellen.’
‘Wel mogelijk,’ sprak het jonge meisje kortaf, hopende dat hij zijn weg zou vervolgen.
‘Ik heb er ook nog iemand ontmoet, die erg naar je gevraagd heeft,’ ging hij lachend voort: ‘Oude liefde roest niet, zoo het schijnt. Ben je niet nieuwsgierig te weten wien ik bedoel?’
‘Neen,’ gaf zij ten antwoord: ‘want ik kan het wel raden.’
‘Hm! Ik dacht dat het je plezier zou hebben gedaan; maar ik zie, dat ik me vergist heb. Ja, zoo zijn de vrouwen, men verbeeldt zich dat zij zich dood zullen treuren om je en het kan ze al niets meer schelen of je leeft of sterft. Nu, dan mag Delmer's voorbeeld je wel beschamen; hij moest nog alles van je weten: of je getrouwd waart, of dat er een kaper op de kust was, of je nog altijd bij den burgemeester diende, of je het oude huisje nog hadt en ik weet niet wat al meer. Toen ik weer weg ging, want ik had den dag bij hem doorgebracht, gaf hij mij een boodschap voor je mede.’
‘Laat hooren!’
‘Hij zei het mij wel driemaal voor. Hoe was het ook weer? Ja, nu weet ik het weer precies: Zeg aan Martha dat, als zij zich bedacht heeft en zij wil verstandig genoeg zijn, om te doen wat ik haar het laatst vroeg, ik dadelijk over zal komen en haar trouwen.’ Wat moet ik hem antwoorden als ik weer naar Brussel ga?’
‘Dat ik nooit zal doen wat hij verlangt,’ klonk het kortaf, en reeds wilde zij zich van den zendbode afwenden, toen zij plotseling op geheel veranderden toon aan hem vroeg: ‘Gaat het hem goed daarginds?’
‘Goed is het woord niet,’ lachte Pierre: ‘hij heeft dagen, zegt hij, dat hij niet weet hoe aan een stuk droog brood te komen; maar de kansen verkeeren, en dan op eens weer wint hij genoeg, om er een week feest van te vieren. Ik denk er hard over er ook voor goed heen te gaan.’
‘Loopt zijn winkel dan zoo ongeregeld?’
‘Een winkel? Dien heeft hij nooit gehad. Hij speelt kaart en parieert bij de wedrennen. Ziedaar wat hij doet. Het is een jolig leventje, al gaat alles daarbij ook niet altijd voor den wind.’
De teedere uitdrukking, welke een oogenblik op Martha's gelaat was gekomen, verdween geheel en al. Haar trekken verkregen zelfs iets hards en zij liet Pierre verder ongestoord voortpraten over de heerlijkheden der hoofdstad, zonder meer acht op zijn woorden te slaan. Hij bemerkte dit ten slotte en droop af, vastbesloten haar voortaan links te laten liggen.
‘Het heeft haar geen goed gedaan, onder de groote lui te verkeeren,’ bromde hij de trap naar den dijk opgaande: ‘Het is haar in het hoofd geslagen en zij verbeeldt zich nu ook een voorname juffer te zijn. Zij heeft zeker ook een spaarboekje als haar moeder, en vindt iedereen nu te min voor zich, zelfs Louis; maar zij zal haar leven lang ongetrouwd blijven, al zamelt zij ook nog zooveel bijeen. Flinke jongens willen geen nuf hebben; dat zal haar welverdiende straf zijn.’
Toen het badseizoen om was, hield Martha een netto-winst van achthonderd franks over. Zij huurde een loodsje, waar zij haar koetsjes voor den winter bergen kon, en keerde naar haar dorpje terug, waar zij zich bezighield met het maken van badcostuums voor het volgende jaar. Zij ging ook naar de winkels, om te vragen of zij daarvoor geen pakjes kon maken, want zij, zag wel in dat, zoo zij er niets bij verdiende in de acht maanden, die nu zouden volgen voordat er weer leven aan de kust kwam, zij zekerlijk al het gewonnene zou opteren. De magazijnen hadden echter haar eigen arbeidsters; men kon haar daar niet gebruiken.
‘Om het even,’ dacht zij, moedig als altijd: ‘Ik behoef ook niet rijk te worden; als ik 's zomers maar genoeg verdienen kan, om het verdere jaar van te bestaan, dan heb ik geen reden van klagen.’
Het was haar ook wel lief, zoo stilletjes van haar huisje te kunnen genieten, eens een poosje uit te rusten van den zwaren arbeid, en zij behoefde daarom niet leeg te zitten: er was op het dorp altijd wel de een of ander, wien zij van dienst kon zijn, ouden van dagen, wier woning zij op kon gaan knappen, voor wie zij koken mocht; een kraamvrouw, wier kindje zij kon verzorgen; weesjes, wier kleertjes zij verstelde.