De Schat.
Oorspronkelijke novelle van
Louise Stratenus.
Het onaanzienlijke Belgische visschersdorpje werd al sedert twee dagen geteisterd door een woesten Novemberstorm. De meeste hutten hadden, hoe laag ook bij den grond gebouwd, schade geleden; maar dat was nog niets in vergelijking van de kerk, waarvan de bijna gereed zijnde toren was afgewaaid, nadat de arme bevolking jaren lang gespaard had om hem opnieuw te laten herstellen, en ook waren twee der pinkjes van de visschersvloot van ankers en touwen weggeslagen en voorgoed verloren gegaan. In tijden had men zulk een aaneenschakeling van rampen niet beleefd.
Het was echter niet daaraan, dat Martha Landschoot dacht, nu zij bij haar olielampje aan den eenzamen haard was gegezeten. Zij hoorde niets van het geloei der Noordzee, van het gehuil van den wind. De storm zou weder bedaren, maar wat haar bezighield zou niet voorbijgaan. Zij peinsde over hare verlatenheid en bittere armoede. Na den dood harer moeder, nu reeds tien jaren geleden, was alle vreugde uit haar leven verdwenen. In heel den omtrek had men geen moediger, braver ziel gekend dan de altoos opgeruimde visschersvrouw. Zij was een voorbeeld geweest voor al de dorpsbewoners; want ieder wist dat zij harder dan een der overigen had moeten worstelen om het bestaan, en waar zij ten slotte had overwonnen, behoefde niemand te wanhopen.
Zij was slechts elf maanden getrouwd geweest, en verheugde zich juist in het bezit van baar eersteling, toen haar man op een winternacht koû vatte en een bloedspuwing kreeg. Hij herstelde wel, in zooverre dat hij weer uit kon gaan, maar van zwaar werk was voor hem geen sprake meer. Hij weende dagelijks als een kind over zijn onmacht, maar dat maakte de zaak niet beter. Zijn spaarpenningen raakten op, en de dokter had gezegd, dat, wilde hij in leven blijven, hij vooral veel melk en eieren gebruiken moest.
De jonge vrouw zag in, dat weeklagen niet zou baten. Zij dacht lang en ernstig na, vertrouwde hem op een morgen hun zuigeling toe, trok haar Zondagsche kleeren aan en begaf zich te voet naar een kapelletje, drie uur verder op de kust, waarvan men haar verteld had, dat niemand, die daar bad, onverhoord wegging. Zij bracht er langen tijd in gebed verzonken door en toen zij wederkeerde, straalde haar gelaat van een gloed, dien men daar zelfs in haar zonnigste dagen tevergeefs op gezocht zou hebben. Zij verklaarde, dat God haar zelf het redmiddel had aangewezen, om voortaan in het brood der haren te voorzien.
Van hetgeen zij nog overhielden, kocht zij een kruiwagen en allerlei ellengoed, waarmede zij nu dagelijks acht uur in den omtrek rondventte. Het was een zware taak; want zij ging door weer en wind, des zomers in de brandende hitte, over de zandige wegen, waar geen enkele boom verrees, die haar wat lommer kon aanbieden; des winters door sneeuw en hageljacht, met den fellen noordenwind in het gelaat. Doch niets kon haar weerhouden of ontmoedigen; zij was overtuigd, dat God haar daartoe geroepen had en dat Hij Zijn engelen voor haar uitzond, om haar den weg te bereiden.
De menschen zagen haar gaarne komen, dat wakkere vrouwtje, dat maar altijd glimlachte, of het zweet van haar voorhoofd gutste, of haar leden van koude waren verstijfd. Men had altijd een kopje koffie en een goed woord voor haar over; geen wonder ook; want zij bracht zonneschijn mede overal waar zij zich vertoonde, en men kocht met vreugde van haar. Na verloop van een jaar werd er een tweede kleintje geboren, wat haar voor twee weken thuishield; maar zij kende reeds geen zorgen meer; vader bleef op de kinderen passen en netten en zeilen verstellen voor de andere visschers, en zij had reeds ‘poelies’ kunnen koopen, die eieren legden voor hem. Het volgende jaar kocht zij een ‘zwientje’, en zoo kwam er jaarlijks wat meer rijkdom in de hut; er kwamen ook meer kinderen; maar zij zeide ernstig: ‘Een mond meer om te eten, een mond meer om te bidden,’ en blijmoedig zette zij haar kleinhandel voort.
Toen kwam er een dag, waarop zij een eigen huisje konden bouwen. Zij liet het aannemen en verhuurde zich bij den metselaar tot het aandragen van steenen; daarna hervatte zij haar gewone taak. Intusschen was een naburig dorp in een druk bezochte badplaats herschapen, en na tien jaar van dezen arbeid, had zij genoeg bijeen om zes badkoetsjes te laten timmeren, die zij zelf verfde met fraaie witte en blauwe strepen. Zij pachtte een staanplaats en voortaan ging zij elken zomer, dag aan dag, in den vroegen morgen daarheen, gewapend met eenige boterhammen en een keteltje koude koffie, en stond zij onder aan de trap, die naar den zeedijk leidde, de badgasten op te wachten, om hen te vragen, of zij hen bedienen mocht. Voor ieder bad kreeg zij vijftien centen, de badadministratie vijf stuivers. Dat was zeker niet veel; want zij moest er ook de handdoeken voor leveren; maar niet ieder had een badpak, zij verhuurde er dus ook; zij had tevens een bergplaats, waar zij het speelgoed der kinderen bewaarde, en haar vaste klanten gaven haar, aan het eind van het seizoen, een rijksdaalder of meer. Op alles wat zij ondernam rustte zegen. Des winters maakte of verstelde zij de badcostuums en ging zij nog tweemaal per week met haar waren rond. Er heerschte welvaart aan haar haardstede en zelfs werd haar man, dank zij de rust, die hij zoolang genoten had, en het versterkende voedsel, dat zij altijd zorg droeg hem toe te dienen, veel gezonder. De acht kinderen groeiden als kooltjes.
Maar op een dag kwam er een eind aan al dat geluk. Vrouw Landschoot werd plotseling ziek, zij moest een operatie ondergaan en bezweek daaronder. Het was nu aan den ontroostbaren vader om het brood te verdienen voor zijn kroost. Hij deed zeer zeker zijn best; hij ook ging des zomers de badkoetsjes verhuren; maar hij was niet gewoon met rijke lieden om te gaan. Zij zagen zijn verlegenheid voor norschheid aan en waar de concurrenten zooveel voorkomender waren, gingen zij liever tot hen. De zaak verliep. De oudste dochter, die haar nog had kunnen redden, trouwde reeds heel vroeg, en zoo moesten ten slotte de koetsjes verkocht worden. Landschoot verdiende nu eenig geld met het dragen der manden vol garnalen naar het naastbij gelegen station, vanwaar zij naar Parijs verzonden werden, na reeds op de pinkjes te zijn gekookt. Zijn kruiwagen kwam hem daarbij goed te pas; de jongens gingen de korven van de binnenloopende schuiten halen; maar hoe hij ook sloofde, het was niet winstgevend genoeg voor zulk een talrijk gezin en poelies en zwientjes verdwenen en een voor een werden alle schatten uit huis verkocht. Na verloop van eenige jaren moest er zelfs een hypotheek op de woning worden genomen. Eindelijk, toen men geen steen van het huis meer zijn eigendom kon noemen, stierf vader. De jongens verdienden nu hun eigen brood op zee; zij waren getrouwd en konden daarvan dus niets afstaan; de meisjes waren deels gehuwd, deels naar Gent en Brugge getrokken, om daar in rijke diensten te gaan; alleen Martha, de jongste dochter, was overgebleven, om voor den ouden man te zorgen. Zij ook had hem, gedurende zijn ziekte, alleen opgepast en ten slotte de oogen toegedrukt, en nu was hij den vorigen dag, in wind en regen, naar zijn laatste rustplaats gedragen en zat zij daar verlaten aan denzelfden haard, waar vroeger zooveel geluk had geheerscht.
Het huis zou verkocht worden zonder dat daarvan een penning aan de kinderen kwam; meubels bleven er niet veel meer over, en die moesten nog onder acht broeders en zusters worden verdeeld. Wat zou zij beginnen, nu de armoede haar van alle kanten tegengrijnsde? Naar de stad gaan dienen, zooals de anderen? Ja, dat was wel het eenvoudigste; doch Martha had haar dorpje zoo innig lief; zij kon zich het leven niet voorstellen ver van de duinen en van de zee. En dan, zoo onder wildvreemden, zij die altijd schuw van aard was geweest! Het kwam haar als een schrikbeeld voor. Ook had zij nog een andere reden, die haar aan hare geboorteplaats ketende. Louis Delmer, de jonge visscherszoon, had haar van liefde gesproken en zij was van ganscher harte aan hem gehecht; maar de mooie knaap met het door de zon verbrand gelaat en de schitterende tanden, verdiende nog lang niet genoeg om op te trouwen en hoe goed hij ook mocht zijn, hij was vroolijk en zorgeloos en de blonde Martha voorzag, dat, als zij zich eenmaal verwijderde, hij haar al spoedig vergeten zou.
Daarom zat zij daar in smartelijk gepeins verzonken, niet wetende, wat te doen en slechts wenschende dat er een wonder mocht geschieden, dat haar op eenmaal rijk maakte.
Plotseling werd er hevig op de deur gebonsd.
Zij schrikte wakker uit haar sombere droomen en ging opendoen.
Op den drempel der woning stond een visscher met zijn zuidwester op.
‘Martha,’ zei hij haastig: ‘Ge moet ons helpen. Er is een schip gestrand; de reddingboot heeft maar vijf man kunnen opnemen; de rest is verdronken. Vier matrozen werden hier en daar ondergebracht; maar voor den vijfde heeft niemand plaats. Het is een heer; hij zal nergens beter wezen dan hier, al geloof ik ook nooit, dat hij er weer boven op komt. Wilt gij voor hem zorgen?’
‘Goed,’ antwoordde zij aanstonds: ‘het groote bed is leêg.’
‘Dan ga ik de anderen roepen!’ sprak de man: ‘Ik liep op een draf vooruit. Zij zullen hem zoo dadelijk binnen brengen.’
‘Een heer! Een rijke misschien, die mij ruim voor mijn moeite zal beloonen,’ mompelde het meisje, zoodra hij weêr verdwenen was: ‘Zou dat het wonder zijn?’
Zij twijfelde er wel eenigszins aan; want zoo zij naar een wonder verlangd had, zij had er niet om gebeden, zooals eenmaal haar moeder. Zij was daartoe te zeer door het ongeluk verbitterd geweest; maar toch, men kon nooit weten; misschien had de goede God zich harer toch herinnerd, al had zij Hem ook om niets gevraagd, en zij haastte zich het vuur te doen herleven, ging kruiken halen, vulde den grooten moor en hing dien aan den ketting, om spoedig warm water te hebben, en maakte het bed op, waar vader in gestorven was.
Juist was zij daarmede gereed gekomen, toen de visscher terugkeerde met vier mannen der reddingboot, die den drenkeling binnen droegen. Ja, het was een heer, dat kon men dadelijk zien aan zijn doorweekte kleederen en aan den zegelring, die blonk aan de zwaar afhangende hand. Naar het uiterlijk te oordeelen, moest hij vijftig of zestig jaar oud zijn; hij had reeds grijs haar.
Martha hielp de visschers hem ontkleeden en te bed leggen.
‘Was er maar een dokter hier!’ bromde een der mannen: ‘maar die laten ons des winters in den steek. Wij zullen het maar zelf moeten beproeven hem weêr bij te brengen.’
Het jonge meisje had daarvan meer verstand dan zij; eens had zij gezien, hoe een geneesheer dat aanlegde met een badgast,