ren, waar zij dan nog zeer zelden voorkomen. Dit is wel opmerkelijk, daar de grond hier zeer vruchtbaar is.
Zij volgden reeds geruimen tijd den loop der Sonja, die zij doorwaden moesten om naar Mosdok te komen, zoekende naar een plek, waar zij niet door den snellen stroom konden worden meegevoerd. Zij zagen een ruiter recht op hen aanrennen. Geen struik of boom was er om zich te verbergen. Zij hielden zich schuil tegen den oever der rivier. De reiziger passeerde op eenige meters afstand. Op verdediging bedacht, indien zij werden aangevallen, trok Ivan zijn dolk, en gaf het pistool aan den majoor, doch bemerkende, dat de ruiter een kind van twaalf of dertien jaar was, greep hij hem bij den kraag en trok hem in het gras. De jongen wilde tegenstand bieden, maar bij 't zien van den majoor, die uit zijn schuilplaats getreden was, liep hij weg zoo hard hij loopen kon.
Het paard was ongezadeld: als toom deed dienst een touw, dat met een lus in den bek bevestigd was. Onmiddellijk bedienden de vluchtelingen zich van hun vangst om de rivier over te steken. Deze ontmoeting was een ware uitkomst, want weldra bleek de onmogelijkheid de rivier te voet over te trekken, zooals oorspronkelijk hun plan was. Door zijn zwaren last, had het paard moeite om in den snellen stroom staande te blijven. Zonder ongeval bereikten zij den tegenovergelegen oever, die evenwel te steil was voor het paard om op den vasten wal te komen. Zij stegen af om het dier te verlichten. Ivan trok uit alle macht aan het touw, doch de lus sprong uit den knoop, en de denchik hield slechts het touw in handen. Het paard werd door den stroom meegesleurd, zijn vele pogingen om aan land te komen mislukten; het verdronk jammerlijk. Zij waren nu wel is waar van een kostbaar hulpmiddel beroofd, doch het gevaar om achterhaald te worden was minder groot. Ten dien opzichte gerustgesteld, richtten zij hun schreden naar een weinig verheven berg met grillige rotspunten, dien zij aan 't einde der vlakte ontwaarden. Zij wilden er zich verbergen en rusten tot de nacht zou zijn ingevallen. Naar den afgelegden weg gerekend, moesten de dorpen der vreedzame Tsjetsjengen nabij zijn. Niets was echter gevaarlijker dan zich aan deze menschen bekend te maken, die hen zeer waarschijnlijk verraden zouden. Kascambo was nu zoo uitgeput, dat hij zonder bijstand den Tereck nimmer zou bereiken.
Hunne rantsoenen waren op; zij brachten den dag in een droevig stilzwijgen door, want zij durfden elkaar hun wederkeerige ongerustheid niet mededeelen. Tegen den avond zuchtte Ivan diep en sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd. Ten hoogste verwonderd over deze plotselinge uiting van wanhoop, waarvan tot nog toe bij den koenen jongeling niets te bespeuren was geweest, vroeg Kascambo naar de oorzaak er van.
‘Meester,’ antwoordde Ivan, ‘ik heb dom gedaan.’
‘God vergeve het ons,’ zei de majoor, terwijl hij een kruis maakte.
‘Ja,’ hernam de denchik, ‘daar heb ik vergeten die prachtige karabijn, die in de kamer hing, mee te nemen. Wat zal ik er van zeggen, 't is niet bij me opgekomen, gij zijt ginds zoo te keer gegaan, ge hebt zooveel leven gemaakt, dat ik ze vergeten heb. Ge lacht er om? 't Was 't mooiste geweer van 't dorp, en ik zou het ten geschenke gegeven hebben aan den eersten den besten kerel, dien we tegen zullen komen. Want met uw toestand weet ik werkelijk niet, hoe we 't er af zullen brengen.’
Het prachtige weer, dat hen zoo begunstigd had, veranderde in den loop van den dag. De gure wind van Rusland blies hevig, en joeg hun de rijp in 't gezicht. Bij 't vallen van den avond togen zij verder. Zij wisten niet wat raadzamer was, een der dorpen aan te doen, of ze te vermijden. In 't laatste geval hadden zij nog een zeer langen weg vóór zich. Doch een nieuw ongeluk deed hen het eerste kiezen. Tegen den morgen liepen zij door een breede greppel, waarin wat sneeuw lag. Zij zakten in de sneeuw, een ijskorst brak onder hun voeten, en zij stonden tot aan de knieën in het water. De pogingen van Kascambo om er zich uit te helpen, bezorgden hem een geheel nat pak. Sinds het oogenblik van hun vertrek, was de koude nog nooit zoo vinnig geweest. Het geheele land was bedekt met rijp. Zij liepen nog een kwartier verder, tot Kascambo, door de koude bevangen, kreunende van pijn neerviel, en beslist weigerde verder te gaan. De onmogelijkheid inziende om den tocht te vervolgen, beschouwde Kascambo het als een wreedheid, zijnen denchik nog langer bij zich te houden, terwijl deze alleen gemakkelijk ontvluchten kon.
‘Luister, Ivan,’ zei hij, ‘God is mijn getuige, dat ik alles gedaan heb om van uw diensten gebruik te maken. Gij ziet nu, dat niets me meer redden kan, en dat mijn lot beslist is. Keer naar de linie terug, mijn beste Ivan, keer terug naar ons regiment, ik gebied het je. Zeg aan mijn vroegere vrienden en aan mijn chefs, dat gij mij hier gelaten hebt ten prooi der raven, en dat ik hun een beter lot toewensch. Maar vóór gij heengaat, doe dan den eed gestand, dien gij gedaan hebt bij de ontzielde lichamen van onze bewakers. Gij hebt gezworen, dat de Tjetsjengen mij nimmer meer levend in handen zullen krijgen; houd woord!’
Hij strekte zich languit op den grond, en bedekte zich met zijn bourka.
‘Er blijft nog één middel,’ antwoordde Ivan, ‘een Tjetsjeng opzoeken, en hem door beloften voor ons zien te winnen. Verraadt hij ons, dan hebben wij ons niets te verwijten. Tracht u naar ginds te sleepen, of wel,’ zei hij, terwijl zijn meester zweeg, ‘ik zal alleen gaan en den Tjetsjeng bepraten. Gelukt dit, dan keer ik weder om u op te nemen, zoo niet, dan kom ik niet terug.’
Kascambo stak de hand van onder zijn bourka uit ten afscheid. Ivan bedekte zijn meester met gras en dor hout, om hem gedurende zijn afwezigheid te verbergen, en ging.... Kascambo riep hem terug.
‘Ivan,’ zei hij, ‘verhoor mijn laatste bede. Mocht gij over den Tereck komen, en mijn moeder wederzien zonder mij....’
‘Meester,’ viel Ivan hem in de rede, ‘tot straks. Indien gij sterft, zullen noch uwe, noch mijne moeder ons ooit wederzien.’
Na een uur geloopen te hebben, had hij den top van een heuvel bereikt, waar hij op drie á vier wersten afstand twee dorpen zag liggen. Dit moest hij niet hebben, hij verlangde een afgelegen huis, waar hij kon binnengaan zonder gezien te worden, en zoodoende in alle stilte den bewoner er van voor zijn plan te winnen. Aan het kronkelen van rook meende hij in de verte een dergelijke woning te ontwaren. Hij begaf zich er heen, en trad zonder aarzelen binnen.
De meester des huizes zat op den grond en was bezig een zijner laarzen te lappen.
‘Ik kom u voorstellen,’ zei Ivan, ‘honderd roebels te verdienen en u een dienst vragen. Zonder twijfel zult ge gehoord hebben van den majoor Kascambo, krijgsgevangen in de bergen. Welnu, ik heb hem verlost, hij ligt op twee passen van hier ziek en is in uwe macht. Als gij hem weer aan zijn vijanden overlevert, zullen zij u zonder twijfel prijzen, maar ge weet het, een belooning zult ge niet erlangen. Stemt ge echter toe om mij bij zijn redding behulpzaam te zijn, door hem drie dagen bij u te houden, dan zal ik naar Mosdok gaan, en u tweehonderd roebels in klinkende munt uitbetalen als losprijs. Mocht gij van uw plaats opstaan,’ voegde hij er bij, terwijl hij zijn dolk trok, ‘en alarm maken om mij te doen gevangennemen, dan dood ik u onmiddellijk. Uw woord nu of uw leven.’
De zekere toon, waarop Ivan sprak, overtuigde den Tjetsjeng van diens ernst.
‘Jongmensch,’ zei hij, en trok op zijn gemak zijn laars aan, ‘ook ik heb een dolk en van den uwen ben ik niet bang. Waart ge als vriend hier binnengekomen, nooit zou ik een mensch verraden hebben, die als zoodanig den dorpel van mijn huis had overschreden, nu beloof ik u niets. Ga zitten daar, en zeg wat ge wilt.’
Ivan, bemerkende met wien hij te doen had, stak den dolk in de scheede, en herhaalde zijn voorstel.
‘En welk onderpand geeft ge me,’ vroeg de Tjetsjeng, ‘voor de nakoming uwer beloften?’
‘Ik laat u den majoor in eigen persoon,’ antwoordde Ivan, ‘denkt ge, dat ik vijftien lange maanden geleden zou hebben, om mijn meester bij u te brengen en hem in den steek te laten?’
‘Goed, ik geloof u, maar tweehonderd roebels is te weinig, ik wil er vierhonderd.’
‘Waarom geen vierduizend? Dat kost niets, maar ik, die woord wil houden, bied u er tweehonderd, omdat ik weet waar ik ze halen moet, doch ook geen kopek meer. Wilt ge me gelegenheid geven om u te bedriegen?’
‘Welnu, het zij zoo, voor tweehonderd roebels, mits gij na drie dagen alleen terugkeert.’
‘Ja, alleen en binnen drie dagen, ik geef u mijn woord, maar gij, hebt gij mij het uwe gegeven? Is de majoor uw gast?’
‘Hij is mijn gast van nu af, evenals gij, ik geef er u mijn woord op.’
Zij staken elkaar de hand toe en gingen den majoor halen, die half dood was van honger en kou.
In plaats van naar Mosdok, ging Ivan onmiddellijk naar Tjervelianskaja-Staniza, dat, zooals men hem had meegedeeld, dichter bij was en waar een groote Russische bezetting lag. Het kostte hem geen moeite het verlangde bedrag in te zamelen. De goedige Kozakken, van wie sommigen betrokken waren geweest in het gevecht, dat Kascambo zijn vrijheid had gekost, droegen met liefde het hunne bij om den losprijs bij elkaar te krijgen.
Op den vooraf bepaalden dag vertrok Ivan om zijn meester te halen. De garnizoenscommandant echter, een nieuw verraad vermoedende, weigerde beslist hem alleen te laten gaan. Ondanks het verdrag, met den Tjetsjeng gesloten, was Ivan verplicht het geleide van eenige Kozakken aan te nemen. Deze maatregel kostte Kascambo bijna het leven. - Bij het zien verschijnen der Kozakken, dacht de Tjetsjeng aan verraad, en met een koelbloedigheid, zijn stam eigen, bracht hij den majoor op het dak van zijn huis en bond hem aan een paal vast. Toen plaatste hij zich tegenover hem, en richtte zijn geweer op hem:
‘Als gij verder komt,’ schreeuwde hij, zoodra Ivan hem hooren kon, ‘als gij nog één stap nadert, schiet ik den majoor dood! Dan heb ik nog vijftig patronen voor mijn vijanden en den verrader, die ze meebrengt.’
‘Gij zijt niet verraden,’ riep de denchik, die voor het leven van zijn meester vreesde. ‘De kolonel heeft mij gedwongen dit geleide aan te nemen. Ik breng u de tweehonderd roebels en ik houd woord!’
‘Laat de Kozakken zich verwijderen, of ik geef vuur.’
Kascambo zelf verzocht den officier zich te willen terugtrekken. Ivan volgde het detachement en kwam daarna alleen terug. De achterdochtige roover stond hem niet toe nader bij te komen. Op honderd passen van het huis liet hij Ivan de roebels op het voetpad uittellen, en beval hem heen te gaan.
Hij raapte het geld van den grond en