Herders en huurlingen.
Een schets uit den Boerenkrijg, door De K.
(Slot.)
De oude Jan van Gracht had het laatste schot afgevuurd. Toen zag hij twee mannen op zich afspringen; met zijn geweerloop pareerde hij een bajonetstoot, maar kon een kolfslag niet ontgaan, die hem op den buik tegen den grond sloeg. Hij poogde zich weer op te heffen, maar een nieuwe slag trof hem uit de schuinte, deze sloeg hem scherven van zijn bril in het aangezicht, het linkeroog uit zijn kas, en de onderkaak stuk. Het bloed verfde zijn witten baard en druppelde op den grond. Hij werkte zich op de knieën, een heesch en gorgelend geluid kwam uit zijn keel. De pijn in zijn kaak maakte hem waanzinnig, het uitgeslagen oog bengelde aan een vliesje, kermend en trappend van smart, worstelde hij zich een eindje voort om uit het gedrang te komen. Zijn aanvaller was een tenger jongmensch. Hij liet zijn geweerkolf opnieuw driemaal op het hoofd des grijzen neervallen, en meer dood dan levend kroop de oude verder en meende te zeggen: ‘Ik geef mij over.’ Toen kwam een tweede Engelschman, die met een laatsten slag den armen grijsaard uit zijn onduldbaren toestand verloste.
Naast Van der Raadt werd de zeventienjarige Benjamin Flick neergeschoten door een officier, die hem kalm een revolver op de borst zette. Een anderen Boer werden de wapenen uit de verminkte handen geslagen; men sleepte hem de rots af als een dood stuk vee. Een soldaat trad boven op den zendeling, die, voor een half uur door den granaat getroffen, aan den voet van het kopje lag te worstelen tusschen leven en dood; als een worm wrong hij zich onder den trap van den Engelschman.
Dat was Abraham van der Raadt te veel, ook op dit oogenblik, waar de zucht tot zelfbehoud bij anderen alleen zou gesproken hebben, al was het ook in een laatste wanhopige tegenworsteling bij een ongelijken strijd. Hij sprong den dom-wreeden kerel, die op den zieltogenden prediker stapte, achterna en velde hem met één slag van zijn kolf. Nog twee aanvallers deed hij er hetzelfde lot mee ondergaan, toen sloeg hij het geweer stuk en hield alleen de loop in handen. Maar hij ging door met slaan in het rond als een wildeman doet met een zwaaienden knots. Zes soldaten wierpen zich op den eenigen Boer, die nog stond, ze hingen om zijn hals en zijn armen, tot hij viel, maar zij hinderden elkander in hun blinden ijver. Van der Raadt werkte zich weer op de voeten, tastend naar een keel om dicht te wringen, naar menschenvleesch om zijn nagels in te zetten. Heesche kreten stiet hij uit, hij sloeg, beet en schopte.
Hij slingerde zijn aanvallers door elkander, plofte er twee een kleine helling af, greep een Engelsch geweer en deelde er geweldige slagen mee uit.
Daar drong zich plotseling een forsch gebouwde officier vooruit, die hem met de linkerhand bij den baard vatte en terugstiet.
Een halve seconde zagen de mannen elkaar in de oogen en Van der Raadt begreep wat volgen moest. Goddank, hij mocht sterven, na zijn plicht gedaan en zijn kind en zijn land gewroken te hebben! De officier hield een revolver tegen zijn voorhoofd.
‘Sanne, Daniël, ik kom!’ klonk het te gelijk met een schot, en de hersenen spatten uit een bloed gutsende wond.
***
Het duister viel. Een avondbries koelde de gezichten der vreemdelingen, die een en al bloed en stof waren.
Het geruisch van den wind maakte het steunen en kermen der stervenden, op en langs den randrug, minder hoorbaar.
Met de kalmte keerde weer eenige menschelijkheid in de gemoederen van Albion's moordbende.
Zelfs begon een man, begaan met die donkere stuiptrekkende gedaanten, een gebed te murmelen, dat hij in zijn jeugd had geleerd.
Op eens werden allen verrast door het geluid van rennende paardenhoeven, dat van de Zuidzij naderde: de bevelvoerende generaal verwaardigde zich, zelf de genomen stelling in oogenschouw te komen nemen.
En hij hief zijn sabel, ontblootte het