Het oude erf,
door
J. Vesters Jr.
II.
Swinkels bukte zich en raapte een brief op.
Even had hij, toen hij op het voetpad, dat naar de Iepenhoef voerde, den brief gewaar werd, in beraad gestaan, of hij hem zou oprapen dan wel laten liggen. Maar ten slotte behaalde toch zijn nieuwsgierigheid de overwinning.
‘Voor vrouw Van Gaasdonk,’ mompelde hij, toen hij het adres gelezen had. ‘Kijk, krijgt die ook al brieven!’
Zijn eerste beweging was den brief weer op den grond te gooien. Hij begreep wel, dat de postbode dien onderweg verloren had, en indien de geadresseerde een ander ware geweest, had hij hem stellig even laten bezorgen. Maar voor vrouw Van Gaasdonk had hij die beleefdheid niet over. ‘Ik zou nog liever,’ dacht hij.
Swinkels bezon zich. Van wien kon die brief komen? Hij draaide hem om en om en ontcijferde ten laatste den niet al te duidelijk afgedrukten poststempel.
Nu ging hem een licht op. ‘De brief zal van meneer Hein zijn, ja, ja. Wat zou meneer wel aan zijn moeder te schrijven hebben? Allicht iets anders dan dat het zoetjesaan koud begint te worden.’
Swinkels' belangstelling voor den brief was aanmerkelijk gerezen, en hij overlegde bij zich zelf wat hij er mee zou aanvangen. Voor de tweede maal behield zijn nieuwsgierigheid de overhand. Hij stak den brief in zijn zak en begaf zich huiswaarts. ‘Als ik hem gelezen heb, verbrand ik hem, en dan kraait er geen haan naar.’
In zijn woning gekomen, ging Swinkels naar de opkamer, waar het kabinet met een zak rijksdaalders stond, en sloot de deur af. Daarna keek hij door de kleine ruitjes, of er niemand in de buurt was. De woorden, door Van Gaasdonk eens tot hem gesproken: ‘dat ze nou voor 'ne keer een rijtuig hebben genomen, is toch zoo'n schelmstuk niet,’ kwamen hem nu voor den geest. Was wat hij ging doen geen schelmstuk? Wat had hij te maken met wat een zoon aan zijn moeder schreef?
‘Gekheid!’ zei de boer, ‘dan moeten ze maar beter oppassen, dat ze 'm niet verliezen.’
Met deze redeneering was zijn niet al te nauwgezet geweten gerustgesteld. Hij scheurde de enveloppe van den brief en begon te lezen.
Toen hij daarmee klaar was, legde hij het papier voor zich op tafel en bleef strak voor zich uit zitten staren.
Eindelijk ontspande zich zijn hard gezicht in een trek van boosaardige vreugde.
‘Zoo!’
Weer nam hij den brief ter hand en las, langzaam, als om ieder woord in zijn geheugen te griffen.
‘Een mooie jongen! Nou, dat zal Van Gaasdonk plezier doen, als hij het hoort. Ik zou zijn gezicht wel eens willen zien.’
Swinkels kon niet blijven zitten. Hij stond op en liep het vertrekje op en neer, de handen in de diepe broekzakken, nu en dan even blijvende staan, om met een enkel woord aan zijn gemoedsbeweging lucht te geven.
‘Dat zal zijn harden kop breken! - Dat zal hem tam maken! - Zijn Truda te goed voor mijn Marinus! - Iepenboer, nu is het mijn beurt om te lachen!’
Hij lachte, maar zoo kwaadaardig, zoo valsch, dat wie dien lach gehoord had er van verschrokken zou zijn.
Voor de derde maal las Swinkels den brief. ‘Ik moet er nog eens over denken, wat ik er mee doen zal. Ik kan maar niet zoo direct een besluit nemen. Maar de Iepenhoef zal het ondervinden, dat mijn Marinus niet goed genoeg was voor Truda. - Het komt zoo onverwacht. Dat het met dien meneer niet goed zou afloopen, had ik altijd wel gedacht, maar dit....’
Swinkels hoorde gerucht in het groote woonvertrek. Haastig stak hij den brief in zijn zak. Als het de postbode eens was.... Malligheid! Niemand had hem den brief zien oprapen. Hij ontsloot de deur.
‘Zoo, ben jij daar, Marinus,’ zei hij, boven aan het trapje staande. ‘Kom eens hier, jongen, ik heb wat voor je.’
Marinus keek verwonderd op. Hij vond den klank van zijn vaders stem zoo ongewoon. ‘Voor mij, vader?’
‘Ja, voor jou, kom maar boven.’
Marinus, een groote, struische jongen van een vijf en twintig jaar, ging de paar treden op, die naar de opkamer voerden. Hij vroeg zich af, wat zijn vader aan de hand kon hebben. Het was nog nooit gebeurd, dat die hem dáár iets te zeggen had.
Toen Marinus binnen was, sloot Swinkels weer de deur. Zijn zoon werd nog meer verwonderd en zag zijn vader vragend aan. Hij begreep er niets van: de gesloten deur, het zonderlinge gezicht zijns vaders, de vreemde glans in diens oogen....
‘Je bent immers een goeie vriend van de Iepenhoef, Marinus?’
De jonge man raakte nu geheel en al de kluts kwijt.
‘Ik dacht maar zoo, Marinus. Je zou Van Gaasdonk wel een dienst willen bewijzen.’
‘Een dienst bewijzen!’ schreeuwde Marinus, de gespierde vuist ballend. ‘Een pak slaag zou ik hem willen geven!’
‘Goed, lees dan dezen brief.’
Marinus' verbazing klom voortdurend. ‘Maar, vader, wat beteekent....’
‘Vraag me nu niets, maar lees!’
De jonge man voldeed aan dit bevel, terwijl zijn vader, de handen weer in zijn broekzakken, hem strak aankeek en iederen indruk op het gezicht van zijn zoon bestudeerde. De hoofdindruk was steeds klimmende verwondering.
Toen Marinus met lezen gedaan had, vroeg hij: ‘Hoe zijt ge aan diejen brief gekomen, vader?’
‘Vrouw Van Gaasdonk heeft hem me natuurlijk niet gegeven,’ antwoordde Swinkels spottend. ‘Maar hebt ge anders niets over den brief te zeggen, Marinus?’
‘'t Is 'ne rare brief, en als Van Gaasdonk doet wat hem gevraagd wordt, dan zal hij een aardigen cent hebben bij te passen. En dat zal hem nou vooral slecht te pas komen, nou de ziekte onder het vee z'nen heelen veestapel er onder heeft geholpen.’
‘Maar met dat bijpassen komt-ie er niet af, Marinus.’
‘Hoe zoo, vader? Ik dacht toch....’
Swinkels schudde den stuggen kop met een beweging van drift. ‘Natuurlijk, als ge Van Gaasdonk laat begaan, dan zal hij bijpassen, al komt het hem nog zoo slecht gelegen, want ik weet, dat-ie pas een hypotheek op de Iepenhoef heeft moeten nemen. Maar het hangt er nou maar van af, wat wij doen....’
‘Wij, vader?’ vroeg Marinus, voor wien zijn vader in raadselen sprak.
‘Ja, wij, of ik alleen, als ge dat beter vindt.’
‘Ik moet oe eerlijk zeggen, dat ik er niet zooveel van begrijp wat ge van plan zijt,’ hernam Marinus, den rechterduim over den wijsvinger schuivend.
‘Dan zal ik oe de zaak eens uitleggen,’ zei Swinkels, met de handen in zijn broekzakken voor zijn zoon gaande staan. ‘Ge hebt den brief gelezen en weet wat er in staat. Vrouw Van Gaasdonk moest het voorzichtig aan haren man zeggen en een goed woord voor Hein doen. 't Is geen plezierige boodschap, maar ik geloof, dat ze nog minder plezierig zou zijn, als ik ze aan den Iepenboer overbracht.’
‘Ik geloof, dat de Iepenboer oe niet te best zou ontvangen, vader.’
‘Niet te best! niet te best! Maar begrijp-te-gij dan niet, Marinus, dat ik met dezen brief met den Iepenboer doen kan wat ik wil? Ik hoef maar één woord te spreken, en Hein zit vandaag nog in de gevangenis.’
‘Zul-de-gij dat doen, vader?’
‘Dat weet ik nog niet. Ik prakkezeer er net over, hoe ik het aan zal leggen, - hoe we 't de Iepenhoef het best betaald zullen zetten wat ze mij en jou hebben aangedaan. Ze moeten er allemaal onder: de Iepenboer met z'nen verwaanden kop, vrouw Van Gaasdonk met d'r schijnheilig gezicht, Truda, die aan Wout van der Willigen boven jou de voorkeur gaf....’
Marinus' gezicht vlamde hoogrood bij deze herinnering en hij balde de vuist. ‘Ja, ze moeten er onder, ze moeten van de Iepenhoef af, als 't kan, vader. Indien ik dàt mocht beleven!’
‘Ge zùlt het beleven, Marinus. De Iepenboer zal ondervinden wat het zeggen wil, ons zoo beleedigd te hebben, en Truda zal het berouwen, dat ze jou heeft afgewezen. Want Wout krijgt ze niet. Daar ken ik Van der Willigen te goed voor, dat hij geen schoondochter zal willen, die niks meebrengt.’
‘Dat geloof ik ook, vader. Maar wat zijt ge nou van plan te doen? Als ge den brief aan de rechtbank laat lezen, pakken ze Hein op. Dan is de goede naam van Van Gaasdonk naar de maan, maar....’
‘Ge wilt zeggen, dat-ie er dan te goedkoop afkomt. Dat vind ik ook, Marinus, en daarom moeten we er wat anders op bedenken, om hem nog dieper in de schande en het ongeluk te brengen. Ik wil den Iepenboer voor m'n voeten zien kruipen en om genade vragen, dat wil ik. Maar genade zal ik hem niet geven, Marinus, al zouden ook z'n vrouw en Truda er bij voor mij in het stof gaan liggen.’
Swinkels' oogen waren kwaadaardig-klein van wraakzucht, en de houding van zijn lichaam, de beenen wijd gestrekt en de handen nog altijd in de broekzakken, bewezen, dat het geen ijdele bedreiging was, maar dat deze man zou houden wat hij zei.
In zijn bekrompen hersens, zijn zwarte ziel was zooveel haat tegen den Iepenboer opgezameld, al jaren lang. Wanneer Van