Herders en huurlingen.
Een schets uit den Boerenkrijg, door De K.
(Vervolg.)
Steunend als iemand, die doodelijk gewond is, liet Van der Raadt zich vallen op de oude canapee naast hem en sloeg de handen voor het gelaat. Maar opeens voelde hij zijn krachten tienvoudig terugkeeren en met een uitdrukking van onverzettelijke vastberadenheid om den gesloten mond, sprong hij, elastisch als een staalveer, op. Zijn gloeiende blikken schenen Blenkins aan zijn stoel te nagelen, zijn handen balden zich, en langzaam trad hij op den ander toe.
Sidderend dook Blenkins in elkaar. Moord las hij in Van der Raadt's oogen en de anders zóó doortrapte verloor zijn tegenwoordigheid van geest. Hij wist, dat zijn krachten die van een kind waren vergeleken bij die des Boers, en als een bliksemstraal schoot de gedachte door zijn duizelend hoofd: ‘Het is gedaan met je, Sisyphus Blenkins!’ Nauwelijks kon hij deze gedachte vormen, of de ander stond voor hem. Hij zag hoe de Boer zijn verschrikkelijke vuist ophief en hij kneep de oogen dicht, den doodenden slag verwachtend. Een seconde daarna waagde hij het het eene oog even half te openen, als verbaasd, nog tot het getal der levenden te behooren. Van der Raadt was een stap teruggegaan om met gruwzaam welgevallen een zweep uit de hoekkast te grijpen. Blenkins wilde vluchten, maar zijn knieën knikten, gillen, maar hij had geen ander dan een heesch geluid, en als iemand, die aan vallende ziekte lijdt, zoo stortte hij languit neer op den grond. Van der Raadt had al zijn arm geheven gehad om hem te verpletteren, maar, eer hij toesloeg, zich bedacht en de zweep gekregen. Het snoer een paar malen door zijn linkerhand halend, trad hij op Blenkins toe, bukte zich over hem heen en rustig, als een geneesheer bij zijn patiënt, maakte hij zijn plunje los en zijn rug bloot.
Alles ging heel langzaam in z'n werk, en Blenkins, schoon hij de brandende striemen al meende te voelen en het in zijn hoofd bonsde, alsof het barsten zou, was niet in staat zich te bewegen of een angstkreet uit te stooten. Nog eens haalde Van der Raadt het zweepsnoer door zijn hand en knikte tevree, omdat het lang en hard genoeg was, dan hief hij den arm.
Het suisde, en een lange roode streep lag over den blooten rug, van den eenen schouder naar den ander. Een schok doorvoer de sidderende leden van den kerel, hij dacht luid te kermen en toch kwam er geen zucht over zijn lijkwitte lippen. Zijn oogen waren gesloten, zijn voorhoofd raakte den vloer, hulploos uitgestrekt lag hij voor zijn onverbiddelijken vijand. Hij hield zich voor een verloren man en zijn waanzinnige doodsvrees verlamde het instinct tot vlucht en verweer. Van der Raadt, buiten zich zelven van verontwaardiging en, zonder te denken, nu zijn lang bedwongen toorn uitvierend, geleek een onverbiddelijk scherprechter.
‘Tien!’ zei hij halfluid, wachtte even alsom zijn gedachten te verzamelen en sloeg weer.
‘Maar in Gods naam, vader, wat doet gij nu?’ klonk het, en met een van schrik verslagen gelaat en groote starende oogen stond Daniël voor hem.
‘Ik straf, ik heb een gemeenen hond gegeeseld,’ antwoordde hij dof en eentonig, terwijl hij rustig de zweep neerlei, ‘maar het ergste komt nog;’ weer hoorde hij zich de woorden van den eed zeggen, zag zijn hand nog liggen op het heilige boek en herinnerde zich weer zijn, toen voor de omstanders niet uitgesproken, maar door God in zijn ziel gelezen bijgedachte: ‘Al was het mijn eigen Daniël, Heer!’
‘Is hij dood?’ fluisterde Daniël, toen Blenkins roerloos liggen bleef.
‘Neen,’ antwoordde Van der Raadt ongeduldig, ‘tien slagen met een rijzweep dooden niet, maar ze zullen hem een herinnering zijn voor heel zijn leven.’
‘En die daarbuiten, wat zullen zij doen, als ze het gewaarworden?’ vroeg de zoon zacht.
‘Wel als ik den kerel doodstriem, dan schieten ze mij neer.... Dan vernemen de anderen het niet... en op zijn minst zal men dan niet zeggen, dat ik geen moed had.’
Hij knikte en greep weer naar de zweep om de executie voort te zetten.
‘Vader, toch! Vader!’ De knaap hing radeloos aan zijn arm om hem tegen te houden.
‘Uit den weg, Daniël!’
‘Gij weet niet, wat gij doet, vader! Als ge hem doodslaat, fusilleeren ze u!’
‘Beter is er op de wereld niet dan dat - ook voor jou.’
De oogen van den knaap openden zich wijd van verbazing. Was dat die vader, wiens kalmte hij zoo vaak had hooren roemen, de man, die daar voor hem stond.
‘Gij vermoordt u zelven, vader!’
‘Is dat niet beter dan....’ Van der Raadt onderbrak zijn eigen woorden, klemde de lippen samen en hief de zweep.
‘Vader, deze man heeft ons meer geholpen dan wie ook!’ riep Daniël beslist.
‘Ga weg, Daniël!’ klonk het hard.
‘Neen,’ antwoordde de knaap even luid, ‘gij weet niet, wat gij doet, gij zijt krank!’
‘Ja, ik ben doodsbedroefd. Ga heen, Daniël!’ En de zweep ging weer in de hoogte.
De jongen, die het doen van zijn vader niet begreep, zag in, dat er gehandeld moest worden; met het gevaar wies zijn moed, en, met iets heerlijks in zijn naïeve oogen, ging hij vóór Blenkins staan.
‘Sla toe, vader, de eerste slag treft mij!’
Van der Raadt's hand zonk zijwaarts neer en de blik zijner oogen was als die van een mensch in doodsangst.
‘Heere, neem deze droefheid van mij weg!’ bad hij in het binnenst van zijn gemarteld hart. En opeens brak er een vloed van tranen los, die over zijn wangen en in zijn baard stroomden. Hij voelde zich geslagen, hulpeloos, gebonden. Niets kon zijn kind redden, de eed moest gehouden, waande hij, en hij boog zich voor den Almachtige, Die de harten en nieren der menschen doorziet. Doch ofschoon de onvermijdelijkheid van het te brengen offer, het Izaäkoffer van zijn eigen kind, hem tegengrimde, hoopte hij nog en smeekte: ‘Heer, Heer, zie den nood van Uwen dienstknecht, ontferm u over den worm, die in het stof kruipt!’ Hij zonk op de knieën en stak de gevouwen handen in de hoogte. Dat was het geweldigste in zijn leven, een beproeving, die zijn kracht te boven ging, een offer, dat hij niet brengen kon. ‘Heer, Heer,’ jammerde hij, de vingers samen wringend, ‘verhoor mijne stem, sla mij met lamheid, beroof mij van het licht der oogen, dood mij om mijn vele zonden, maar laat mij niet.... laat mij dit niet doen!’
En met een uitdrukking van eindelooze liefde in de oogen, staarde hij zijn zoon aan.
De knaap leunde bevend tegen de tafel. Hij wist nog van niets.
‘Vader, vader, wat is dit toch?’ klaagde hij op kinderlijk-meelijdenden toon.
Van der Raadt sprong op. Hij had even naar boven gekeken, of hij onmiddellijk de tusschenkomst des hemels wachtte. ‘Je moet het zelf doen,’ mompelde hij tegen zich zelven. ‘Zelf, zelf!’ schreeuwde hij en schoof met een der zware stoelen Daniël op zij.
‘Denk aan 't gevaar, waaraan gij u blootstelt, vader!’
‘Dat doe ik, jongen, ik denk slechts aan mij-zelf!’
Als van een koortslijder, zóó gloeiden zijn oogen. Tijd tot verklaren had hij niet, hij moest nu zijn zoon wreken, en hij dankte in stilte het toeval, dat het leven van zijn vijand in zijn sterke handen gegeven had.
Maar ook Daniël had zijn besluit genomen. Hij zag alleen het gevaar voor zijn vader, en al zijn krachten inspannend, verzette hij zich tegen hem. Bidden noch smeeken hielp, er restte slechts geweld, geweld om liefdeswil.
Een oogenblik maten vader en zoon elkander met de oogen, die fonkelden van vreemd-hartstochtelijke aandoening. 't Waren twee even harde naturen, ijzer en staal tegenover elkaar, en ieders wil was onwrikbaar: niet af te laten voor hij zegevierde.
‘Hij moet sterven,’ schreeuwde Van der Raadt wild.
‘Als ik 't verhinderen kan, niet.’
‘Op zij, Daniël!’
‘Nooit!’
Een halve minuut zonder woorden, - maar hoorbaar ademde hun borst, diep en heet, hun oogen waren vlammen. Dan, in eens begon Daniël te smeeken:
‘Vader, dwing mij niet, geweld te gebruiken!’
‘Helaas, ook dat nog!’
Zij hadden elkander aangegrepen, de vader, om zijn zoon weg te duwen, de zoon, om zijn vader terug te houden. Een donker rood kleurde hun wangen, en de knaap, die wist, hoe weinig zijn kracht tegen die zijns vaders vermocht, wierp een blik over de schouders, om te zien, of Blenkins niet wegkroop en vluchtte. Geen van tweeën dacht om zich zelf; het voorwerp van hun blinden ijver was de derde, daar op den grond. Een korte worsteling, en Van der Raadt wrong zich los, slingerde zijn jongen weg en wou zich op den verrader storten om hem te wurgen.
Maar een seconde te voren werd de deur opengestooten, Blenkins had al zijn laatste krachten verzameld en viel meer dan hij liep de deur uit op het erf. Hij was gered.
Van der Raadt liet zich op een stoel vallen, met het hoofd voorover op de tafel.
‘Te laat,’ zuchtte hij dof, toen de deur vanzelf achter den vluchtende dichtsloeg. ‘Je hebt je-zelven veroordeeld - en mij ook, Daniël.’
Blenkins was niet bewusteloos geweest, ofschoon de zweepslagen zijn rug bloedig hadden gestriemd. Het oogenblik van den tweekamp tusschen vader en zoon had hem tijd, de zucht tot zelfbehoud kracht gegeven tot ontsnappen. Nu was hij bij zijn soldaten, en dat was voor hem de hoofdzaak. Met het gevoel van veilig te zijn keerde ook zijn moed weer terug. Zelf begreep hij er niets van, hoe het mogelijk was, dat hij was blijven liggen en zijn huid had laten touwen, maar hij voelde de striemen gloeien en een woeste, ontembare lust brandde er in zijn binnenst om zich te wreken, - op staanden voet.
‘Schiet, slungels, hooren jullie niet!’
Een der manschappen hief zijn geweer, maar hij deed het dralend en heel langzaam, de anderen vijf stonden onbeweeglijk.
‘Laat maar, Ginnis!’ commandeerde de korporaal kortaf.
‘We laten ons niet aanspreken op zulk een toon.’ De onderofficier had zich niet dan met grooten weerzin laten dwingen den verachten spion en dronkaard met zijn manschappen te begeleiden.
Blenkins' optreden deed de maat overloopen.
‘Schiet!’ gilde Blenkins razend.
De soldaten hielden 't geweer bij den voet en begonnen te fluiten.
‘Wat schreeuwt u daar, mijn goeie heer?’ vroeg de korporaal.
‘Schiet op den oproerling daarbinnen, het hoofd der rebellen, hij is de slimste van allemaal, hij...’
‘U schijnt wat opgewonden,’ onderbrak hem de korporaal met voor Blenkins sarrende kalmte, ‘u is toch niet onwel?’
Blenkins was buiten zich zelven van woede en gunde zich geen tijd tot denken