en toch zoo bescheiden, des te meer hield hij van haar. Hij zei er wel is waar niets van, dat durfde hij niet, maar Babettli had geen negentienjarige Eva's-dochter moeten zijn, als ze hem dat niet aan zijn gezicht had afgelezen. Zij heeft het hem dan ook volstrekt niet kwalijk genomen, neen, integendeel, zij had er werkelijk schik in, want ze mocht Rudi dolgraag lijden.
Op zekeren avond moest de baas uit, om een besten klant een jas te passen, en daar dat heerschap dicht bij ‘de Kroon’ woonde, kon men aannemen, dat de baas met die karwei lang werk zou hebben. En vrouw Rijgdraad moest noodzakelijk in den een of anderen winkel een boodschap doen, en daar Rudi dus zoo heel alleen was, heeft Babettli wat met hem gepraat. Het eene woord haalde het andere uit; wat zij met elkaar verhakstukten, dàt weet ik niet, maar op eens hielden zij elkanders handen vast, toen de moeder binnentrad. De twee vlogen ijlings uiteen, en moeder verschrikte en verschoot van kleur, alsof zij onpasselijk werd.
‘Nou, die was nog al teergevoelig!’ zal wellicht de lezeres denken, doch een beetje geduld als 't u blieft: er was nog meer te eten aan dat ei.
Baas Rijgdraad had namelijk een goeden vriend in Frauenfeld, die daar een groote kleermakerij bezat, met tal van knechts werkte en veel geld verdiende. Baas Persijzer was óók van Saftheim geboortig, had met Rijgdraad school gegaan, was later bij den ouden Rijgdraad in de leer gekomen, en beide jongens, Rijgdraad en Persijzer, togen naar den vreemde, om zich verder in hun vak te bekwamen, - zes jaar lang, - en waren bij denzelfden baas, in dezelfde plaats. Als de een verderop wilde, dan pakte de ander ook zijn bundeltje samen en reisde met zijn vriend naar elders. Toen de oude Rijgdraad stierf en dus de jonge thuis moest komen, had Persijzer geen schik meer in 't buitenland en trok met hem naar Thurgau terug. Doch in dien tijd waren twee kleermakers te veel voor Saftheim; men droeg in die dagen zijn kleeren langeren tijd dan tegenwoordig en ook de mode veranderde niet elk oogenblik, derhalve toog Persijzer naar Frauenfeld, trouwde daar en had een flinke zaak.
Zulke oude kameraadschap geldt soms meer dan bloedverwantschap, en toen er bij Persijzer een kind ter wereld kwam, zijn eenige zoon, moest Rijgdraad overkomen en peter zijn. Zóó ging het omgekeerd, toen drie jaar later bij baas Rijgdraad Babettli kwam aanrukken.
De oude vrienden kwamen wel is waar zelden bijeen, hoogstens eenmaal in 't jaar. maar dan ging het er ook des te vroolijker toe.
Bij zulk een gelegenheid hadden zij uitgemaakt, dat, wijl ze toch al zulke beste vrienden waren, zij nog nader moesten verwant worden, en dat daarom hunne kinderen met elkaar zouden trouwen. Men zou er hun nù nog niets van zeggen; maar als Jaapie - Jacob was ie gedoopt, Jacques schreef hij zich, en Jaapie werd hij geheeten - uit den vreemde terugkwam, moest hij Babettli nemen. Daarop hadden de vaders nog een paar glazen wijn gedronken en zóó had die zaak haar beslag gekregen.
Dit wist vrouw Rijgdraad, en omdat zij de stijfhoofdigheid van haar man en diens vriend kende, was zij terstond van oordeel, dat er van een huwelijk met Rudi niets kon komen. Dáárom was zij zoo verschrikt geweest en legde den jongelui het geval uit.
Maar toen is me die Babettli uitgevaren, men zou 't warempel niet van het meisje verwacht hebben. Dus achter haar rug wilde men haar uithuwelijken, zonder haar daarin te kennen, zonder haar te vragen; en dan nog wel met Jaapie Persijzer, dien ze hoogstens tienmaal in 'r leven gezien en die haar nog nooit een vriendelijk woord
toegestuurd had? - dat duldde ze niet en dat wou ze niet en dat dee ze niet; en als ze haren Rudi niet mocht hebben, dan bleef ze ongetrouwd... en zoo voorts en zoo voorts, wat jonge meisjes bij zulk een gelegenheid plegen te zeggen, en ten leste begon ze te huilen - en op dat oogenblik trad baas Rijgdraad binnen.
Die keek heel verwonderd, tot dat zijn vrouw hem alles vertelde. Toen ging hem een licht op; hij maakte korte metten en joeg eerst het vrouwvolk de kamer uit en sprak vervolgens wel vriendelijk, maar ook drommels duidelijk met Rudi.
‘Hoor eens, Rudi, het spijt mij, dat het zóó ver gekomen is, want ik heb nooit een beteren knecht gehad, dan jij bent, en als ik het niet aan mijn vriend Persijzer beloofd had, dan zou ik gaarne Babettli aan je afstaan; ik zou er volkomen zeker van zijn, dat je haar gelukkig maakte. Maar dat is nu allemaal te laat; Jaapie is in den vreemde, over een jaar komt hij terug en dan vieren wij bruiloft; zóó is het tusschen Persijzer en mij afgesproken en daar gaat tittel noch jota af. Pak nu je boeltje en vervolg je reis naar Zwaben. Dáár vindt je stellig een meisje, dat je minstens zoo goed bevalt als mijn dochter, en ook Babettli zal je dan spoedig vergeten zijn. Dat is voor beide partijen het beste.’
Heel mooi geredeneerd, doch Rudi beviel het niet. Maar wat zou hij er aan doen? Hij diende den baas zijn zin te geven en dus vertrok hij den volgenden morgen.
Hij ging echter niet naar Zwaben. Neen, zóó gauw liet Rudi zich geen vrees aanjagen; hij begaf zich regelrecht naar Frauenfeld, vroeg bij baas Persijzer om werk en kreeg het daar. Natuurlijk zei hij geen enkel woord van baas Rijgdraad en Babettli; hij hield zich, alsof hij Saftheim nooit gezien had. Maar eer hij van daar vertrok, had hij een onderhoud gehad met een arme vrouw, die voor hem waschte, en deze luisterde goed naar hetgeen hij haar opdroeg omtrent briefwisseling en adressen, en zij lachte en was van meening, dat hij zich niet hoefde te bekommeren, daar zij voor een en ander zou zorgen. Hij was dus, zooals de militairen zeggen, in uitmuntende strategische positie, in het hoofdkwartier van den vijand, en hield toch steeds voeling met den vriend. - En de brieven vlogen prettig over en weer.
Nu komt het tweede deel, zooals het in de predikatie heet.
Een dik uur van Saftheim ligt de parochie Birbach, een mooi dorp, dat destijds een bijzondere merkwaardigheid bezat, namelijk een reusachtigen, schoonen lindeboom, gelijk men heinde en ver geen tweeden zag. Wie door het dorp wandelde, had hem met verbazing beschouwd en dat verdiende die boom ook. Twee mannen konden amper den stam er van omvamen en de kroon verhief zich fier in de lucht. In 't voorjaar geurde de lindebloesem een half uur ver, en er kwamen veel menschen uit de stad, om bij den kastelein ‘In de linde’ eenige glazen te drinken en den boom te bewonderen.
Evenals elk ding op deze onvolmaakte wereld, had ook die prachtige linde haar schaduwzijde, en die was juist haar schaduw, welke precies op het schoolgebouw viel. Met andere woorden: men kon in de school, alsmede in de woning van den onderwijzer slecht zien, en des winters moest men den geheelen namiddag de lamp op hebben. En 's zomers bracht zij ook al haar ongemak mee, dan zat de boom vol spreeuwen en andere vogels, die evenveel lawaai maakten, als alle schoolkinderen te zamen - en dat wil wat zeggen.
In den goeden ouden tijd en zoo lang de bejaarde schoolmeester leefde, had dat niets te beteekenen; 's namiddags hield hij eenvoudig geen school; dat was een buitenkansje voor de kinderen, en hij zelf bleef ook niet tusschen vier muren hokken, maar ging liever naar de Linde, dat wil zeggen, naar de herberg van dien naam, en dat was een buitenkansje voor hem en voor den kastelein; en eindelijk, de boeren hadden hunne kinderen thuis, waar zij, elk naar mate zijner krachten, bij den arbeid konden helpen, en dat was een buitenkansje voor de boeren. Wat kan men meer verlangen, dan het allen menschen naar den zin te maken?
Edoch - de tijden veranderen; de regeering wijdde meer aandacht aan het onderwijs, de oude schoolmeester stierf en in zijn plaats kwam een jong, ijverig onderwijzer, en - toen gingen de poppen aan 't dansen.
(Wordt vervolgd.)