overlevende makkers droegen steenen aan en stapelden ze op tot kegelvormige hoopen, als een aandoenlijk monument.
Dan verstrooiden zij zich, ernstig en zwijgend en keerden terug naar het kamp.
Achteraan kwamen de veldkornet en de oude Jan.
‘Ik ga naar huis,’ zei Van der Raadt schielijk tot zijn gezel.
Jan van Gracht bleef ontsteld staan en keek hem aan.
‘Ben je ook moe?’ vroeg hij verwijtend.
‘Neen, oom Van Gracht, maar ik weet niet, wat het is met mij.... ik denk anders over de dingen dan vroeger. Het is, of ik op eens mijn gezicht heb teruggekregen, dat ik kwijt was; ik ben wijzer geworden, geloof ik. Zie eens, oom Van Gracht, als allen roepen en schreeuwen, dat je je vijanden in de zee moet jagen, dan is het niet gemakkelijk goed bij zinnen te blijven. Men praat mee met de anderen en gelooft wat ze zeggen. Maar die arme kerels, die daar dicht bij de onzen begraven zijn, waren mijn vijanden niet. Ik ken ze niet, geen een heb ik er ooit van in zijn gezicht gezien, ik weet niet, of ze goed of slecht waren; maar dat weet ik zeker, dat ik er zes van neergeschoten heb. Wie waren die menschen, oom Jan, wie waren ze? Neen, neen, ik heb gehandeld als een slaapwandelaar, in slaap heb ik gevochten, geschoten, - nu ben ik wakend. Het kan niet goed zijn van me, mijnsgelijke te dooden, een kind van denzelfden Schepper als ik. Neen, neen, oom Jan, ik trek weer naar huis.’
‘De Roodrokken hebben hier niets te maken,’ zei oude Jan strijdlustig. ‘Willen ze goedschiks, dan zal ik niet op d'r schieten, maar komen ze op mij af, dan knalt het.’
‘Je hebt zoons en dochters, oom Jan, die allen veel kinderen hebben....’
‘Ja, onze stam bloeit,’ viel Jan van Gracht in en hij lachte gelukkig om zijn vele nakomelingen.
‘Ja, ja, ze zijn talrijk. Maar God de Heer heeft gezegd, dat hij de misdaden der vaders wreken zal aan hun kinderen, bedenk ook dat! 't Is een groote zonde, een mensch om het leven te brengen, en’ - zijn stem zonk tot gefluister, maar uit zijn oogen straalde een glans, die den ouden Jan dwong vóór zich te zien - ‘ik heb slechts éénen eenigen zoon.’
‘Je kunt hertrouwen, als je wilt,’ antwoordde Jan schielijk. ‘De heele gemeente verbaast er zich over, dat je dat niet reeds lang hebt gedaan.’
‘Ik wil daarover niet spreken.’
‘Nou, nou, niet zoo driftig, Abraham, niet zoo driftig. De oorlog maakt veel weduwen en ik ken jonge vrouwen genoeg, die met vreugde je hoeve zouden willen ingaan.’
‘Begrijp je dan niet, dat geen vrouw mij goed genoeg is om moeder te zijn over mijn Daniël?’
‘Nee, ik versta niemendal van al je geredeneer. We zijn hier om de Roodrokken uit het land te jagen, dat is alles. Maar dat zie ik wel in, dat, als de veldkornet van een district de wapens aflegt en huiswaarts trekt, de een na den ander zijn voorbeeld volgen zal. En waar moet dat naar toe? Nee, vrind Abraham, je kunt er niet over heen op het oogenblik, dat zoovelen onzer luiden gevallen zijn, maar daar helpt niets aan. Ik ben ook in mijn ziel bedroefd, bijzonder smart het mij, dat Piet Muller's kleinzoon gesneuveld is, van dien jongen was ook wat gegroeid, als hij had mogen leven. Herinner je je nog den molen, dien hij drie jaar geleden bouwde? Ver uit den omtrek kwamen de korenbouwers om bij hem te malen. Nee, Abraham, zet die moedelooze gedachten uit je hoofd, laat mij je daarvan genezen. Daar komt De Bliets! - Hoor ze eens roepen en schreeuwen. Praat met De Bliets: hij weet alles. - Heimwee kent iedereen, dat is een pijn, die niemand ontloopt. En thuis komen we immers toch weer, als we de Roodrokken hebben weggejaagd. Spreek met den commandant, als hij tijd heeft om naar je te luisteren, maar den zendeling, - loop dien uit den weg. Hij is ook wel een goed en vroom man, maar heeft vaak van die rare ideeën.’
Van der Raadt schudde moe het hoofd en volgde den ouden Jan, die zich met groote passen naar het kamp haastte.
Werkelijk, het was het korps van den commandant, dat aankwam.
***
De hoeden vlogen omhoog, alle oogen straalden. Een zeer lange legerafdeeling bewoog zich in vliegende vaart zuidwaarts. Heel 't heuvelig oord weergalmde van de knallende zweepen, het schokkend gedreun en gedaver der zware krijgswagens, het tierend lawaai der ossenmenners, allen Kaffers, het geklepper der paardenhoeven op den steenachtigen grond, het gekletter der wapens. Midden door het kamp had men een breede baan gelaten, zoodat de troepen door konden rijden, tot ze de spits vormden van heel de massa.
‘De commandant heeft de lucht van een aanstaanden slag, anders zou hij zoo'n haast niet maken,’ zei een der toeschouwers tot zijn nevenman.
‘Hij weet, waar de Roodrokken zijn,’ antwoordde de ander. ‘De commandant weet alles.’
En gelijk die twee, zoo dachten de meesten. Commandant De Bliets was een der weinige Boerenbevelhebbers, wiens beleid blind vertrouwd werd door de manschappen; waar hij iets zei, waagde niemand tegenspraak.
Du Wallou en Westhuizen stonden op een heuvel en achter hen de gevangen Engelsche officieren. Daar hadden ze een overzicht over dien binnenvallenden reuzenstroom van menschen en dieren. Voorop een honderd ruiters met een veldkornet aan de spits. In 't voorbijrennen zwaaide hij Du Wallou toe met zijn hoed en verdween. Dan volgde een talrijker troep van havelooze gestalten met zonverbrande hoofden, zij lagen gebogen over de nekken der paarden en een dichte stofwolk omhulde hen. Geen vijf minuten duurde het, of een stoet van oorlogswagens rolde aan, welker menners, met glimmende gezichten en witte tanden, als bezetenen schreeuwden en brulden uit louter baldadigheid, een pret, waar alleen Kaffer-longen toe in staat zijn. Daarachter kwam de artillerie met zes Kruppsche snelvuur- en vier gewone kanonnen.
Een kleine poos duurde het, eer de achterhoede aanrukte.
‘De onverzoenlijken!’ zei Du Wallou zacht tot de officieren, wier monden verstomd waren, maar wier verbaasde oogen des te meer spraken.
Een afdeeling van ongeveer tweehonderd man reed langzaam nader. Zij bestond uit mannen, gehard in vele en allerlei gevechten, lieden, die spotten met gevaren en lachten met den dood. Hun hoeven waren platgebrand, hun gezinnen verstrooid, niemand wist, waar ze zich bevonden. Zelven bezaten ze niets dan hun leven en gezworen hadden ze elkander het liever op te offeren dan de wapens neer te leggen. Van Noord en Zuid, van Oost en West hadden zij zich verzameld om commandant De Bliets, den onverzoenlijkste onder de eedgenooten. Met bloedende harten en van haat gloeiende oogen waren zij tot hem gegaan, hadden hem hun wanhopige smart meegedeeld en zij weken niet van zijn zijde: hij beloofde hun zekere wraak.
Twee passen voor hen uit reed hij daar, de commandant, een breedgeschouderd man van middelbare lengte, kleeding onderscheidde hem niet van de anderen, maar wel dit: terwijl zijn manschappen met opmerkzame, zij het ook sombere, blikken om zich heen keken, staarden zijn oogen aldoor recht vooruit, als naar een hem alleen zichtbaar punt in de verte, en zijn lippen waren zoo vast op elkaar geklemd, alsof ze nooit meer spreken zouden. Vóór Du Wallou hield hij stil, als ontwakend uit een droom, en gaf een bevel kortaf met scherpe stem. De Bliets reed den heuvel op en schudde van zijn paard de hand van zijn vechtgeneraal. Hij monsterde de gevangenen en vroeg naar hun aantal. Toen Du Wallou geantwoord had, knikte hij.
Er was iets in de houding van De Bliets' omgeving, dat de gevangen officieren tot nog toe bij de Boeren niet hadden gezien. In hun kamp immers heerschte een ongedwongen goede trouw, die heelemaal niets had van wat zij Engelsche discipline noemden, maar tegenover De Bliets zweeg alle vrijmoedigheid en critiek. Zijn naam werd slechts fluisterend genoemd en de stoere kerels sloegen voor zijn blik de oogen neer, als ongehoorzame schooljongens voor een strengen beminden leermeester. Iets vreemds, iets wonders scheen er om zijn hoofd als bij een, die donkere en droeve geheimen draagt; kort en afgemeten waren zijn bewegingen; diep, maar scherp zijn stem; zijn oogen konden vonken schieten, dat de sterkste Boer voor hem beefde. In het laager waren allerlei verhalen in omloop van zijn vastberaden voortvarendheid, en onversaagde durfkracht, van den onverschrokken moed, waarmee hij alle gevaren trotseerde. Doodmoede mannen, die op weg waren zich over te geven uit wanhoop en te buigen voor de overmacht, voelden hun spieren gestaald en hoopten weer, als ze over De Bliets spraken. En hij liet vaak van zich hooren. Ze waren nog niet geheel verslagen, zij bezaten nog twee mannen: hem en Botha.
Een Engelsch officier zag zijn starren blik, zich verliezend in de verte, al door in de verte, - en hij lachte meelijdend: was dat nu de bevelhebber, over wien de phantasie der dagbladcorrespondenten zóó doorsloeg, die man daar, die niet eens z'n gedachten bij elkaar scheen te kunnen houden!
Schielijk en schichtig alsof hij zich losrukte van iets, wendde De Bliets zich tot Du Wallou:
‘De gevangenen moeten meteen weg, noordwaarts. David Steen zal de colonne leiden, die ze transporteert met ossenwagens. Hij heeft mijn bevelen reeds.’
En als Du Wallou iets scheen te willen vragen, klonk het kort en gebiedend uit den mond des commandants: ‘Alles is klaar, vooruit!’
Du Wallou gaf den Engelschen een wenk hem te volgen, en ze gingen langs den commandant heen; steelsgewijze zagen ze even naar hem op: 't kon toch wel waar zijn, dachten ze, 't gerucht van het platbranden zijner hoeve en het sterven van angst zijner vrouw met een pasgeborene aan haar borst. Stom en neerslachtig gingen zij hun lot te gemoet, als gehouwen in steen staarde De Bliets hen na.
't Was een oorverdoovend rumoer in het kamp van de munitie- en proviandcolonnes, die binnenkwamen op dit oogenblik, maar stom reden de ruiterscharen den onbeweeglijken man met het strenge gelaat voorbij; geraas en getier vervulden de lucht, doch De Bliets hoorde en zag niets, schoon zijn oogen groot en glansloos den marsch der patrouilles schenen na te staren. Zijn gedachten waren ver weg, naar het punt ginds ergens in de lucht, maar hij zelf was daar, en 't was den voorbijtrekkenden genoeg, als ze hem zagen.
Met een macht van ongeveer drieduizend man had commandant De Bliets te werken tegen dertigduizend vijanden en te gelijk hun aansluiting bij het hoofdleger in het Zuiden te verijdelen. De ongelooflijke snelheid, waarmee hij zijn kleine armee van het eene oord naar het andere voerde, maakte 't hem mogelijk, trots 't enorme verschil in getalsterkte, den Engelschen geweldig veel afbreuk te doen. Gestadig vermeed hij den kamp in 't open veld, die van zijn kant een roekelooze dwaasheid