langs akkerscheidingen en smalle paadjes, nu en dan zich oriënteerend op het klokketorenije van het buiten, dat op open plekken als een fijne spits boven het geboomte uitkwam. ‘Als een vlieg om de kaars,’ lachte hij op een oogenblik, toen hij bemerkte, dat hij in een wijden boog om Valkenoord heenging.
Terwijl hij door mastbosch wandelde, kwam opeens luid blaffend met groote sprongen een jachthond achter hem aanstuiven en verwelkomde hem blij: Hector, Greta's lieveling. Hoe kwam die hier? Hij keek verwonderd rond en zag toen in de verte Peter langs een voetpad door het bosch aankomen. Hij ging hem tegemoet en maakte een praatje met den oude. Deze was op weg naar een verafgelegen hoeve. Fred vroeg, of hij Hector verder op zijn wandeling mee mocht nemen, hij zou hem weer op Valkenoord terugbezorgen. Het dier was in weinige dagen al zeer aan hem gehecht; hij had zich trouwens veel moeite gegeven om Greta's gunsteling voor zich te winnen. Toen zij scheidden, bleef de hond verwonderd staan: met wien te gaan? Hij liep onrustig van den een terug naar den ander, maar toen Fred hem vertelde, dat zij naar Greta gingen, had hij het pleit gewonnen en sprong het fraaie dier vroolijk voor hem uit, hem den kortsten weg wijzend. Zoo kwamen zij voor een poortje, dat toegang gaf tot den moestuin. Hij had er den sleutel van gekregen, maar aarzelde om binnen te gaan, 't was nog vroeg, tien uren. Maar de hond sprong al tegen het deurtje op en keek hem zoo vragend aan, - hij kon onmogelijk anders.
Op dien morgen was Tilly weder in hetzelfde kostuum, waarin Fred haar het eerst had gezien, met Dora op den zolder aan 't werk, toen deze daarvan werd afgeroepen door Peter, die onverwacht voor den heer Greving een boodschap moest verrichten. Hij was bezig met het steken van asperges in den moestuin en kwam haar vragen, of zij daarmee wilde voortgaan, daar hij waarschijnlijk een paar uren onderweg zou zijn en de asperges nog vóór den middag zouden worden afgehaald door den bode naar M.... Tilly had toen gezegd, dat zij het wel zou doen, dan kon Door aan haar werk blijven.
Terwijl ze, op de knieën zittend, handig de blanke asperges uitstak, werd het poortje in den muur achter haar geopend en trad Fred den moestuin binnen, voorafgegaan door Hector. Opeens vloog deze als een pijl uit den boog vooruit en ten hoogste verbaasd stond Alfred voor.... de klaproos, die liet hoofd oprichtte om te ontsnappen aan de onstuimige liefkoozingen van den hond. Hij deed onwillekeurig een paar stappen terug, toen hij Tilly herkende en scheen een erg beteuterd gezicht te zetten, want zij proestte het uit in een gullen, aanstekelijken lach.
‘Om alle vergissingen van uw kant te voorkomen zal ik me maar even voorstellen als freule Tilly Greving.’
Nu lachte hij ook hartelijk mee. ‘Freule, wat spreekt u alleraardigst Hollandsch, ik mag dat Limburgsch accent wel, waar hebt u dat zoo gauw geleerd?’
‘Ja, nu de klaproos toch eens ontdekt is, zal ik mijn zuiver Hollandsch, zoo door u miskend, maar doorspreken en voortaan blijven spreken, maar op dien middag, toen u mij voor het dienstmeisje aanzag, kon ik op de galanterie uwerzijds toch moeielijk antwoorden: Pardon, ik ben de dochter des huizes, stel u zoo'n tableau voor! Ik vond het trouwens wel aardig om u ook eens in het nauw te brengen door Fransch te spreken, - jammer dat me dat zóó mislukte. Hebt u me heusch nooit herkend?’
‘Bepaald herkend niet, maar het scheen me wel, of ik u meer gezien had. Daarbij hoorde ik u in de kerk Hollandsch spreken en dat deed me denken aan het accent van....’
‘De klaproos! Wanneer hoorde u mij dan in de kerk? U bent hier wel een trouw lofbezoeker, maar zit toch altijd beneden.’
‘Ik hoorde u in de kerk het eerst op den avond, vóór ik met uw familie kennis maakte. Ik kwam op de gaanderij en zag u dirigeeren en freule Greta voor het orgel. Ik was geheel verrast. 't Was alles poëzie, wat ik dien mooien avond zag en hoorde: de kerk een kunstjuweel, en op het antieke koor uw beider verschijning te midden van de boerenzoons, die zoo goed en zuiver zongen, en dan het heerlijk Ave Maria! - Het kwam mij voor, toen ik uw zuster voor het eerst zag, alsof ik St. Caecilia zelf mocht aanschouwen, in een lichtkrans van gouden stralen....’
‘'t Viel u dus zeker wel erg tegen, dat het niet de geest van de beminnelijke Heilige was, maar een eenvoudig sterfelijk wezentje?’
‘Dat weet ik nog zoo juist niet, mogelijk viel me dat erg mee. Een geest, ook van een Heilige, blijft een geest, die raadselachtig weer verdwijnt.... maar ik houd u van uw werk af, kan ik ook helpen met asperges steken?’
‘Ja, steek er eens een, maar: lang steken!.... Oh, hemel, neen, zoo'n hulp brengt me van den wal in de sloot, - bijna net zoo'n tuinman als Hector, maar u mag toch wel helpen: de asperges op de schaal leggen en telkens, als er een pond bij elkaar is, ze binden met dit bindgaren. Hier is de schaal.’
Hij toog aan 't werk en vertelde, hoe het kwam, dat hij haar had overvallen. Triomfantelijk vertoonde hij haar den eersten bos: ‘Zoo goed?’
‘Oh wee, daar liggen ze om en om in plaats van met de koppen allemaal één kant uit, u heeren hebt toch niets geen idee van orde!’
Fred was echter leerzaam en zoo was de taak spoedig volbracht.
‘Als u nu heel galant wilt zijn, dan gaat u mee mijn zuster helpen bij het frambozen plukken.’
‘Is freule Greta hier ook?’ vroeg hij bijna onstuimig.
‘Ja, daar ginds, achter de haag is zij bezig.’
‘Als u me dat gezegd had, was ik haar natuurlijk even gaan begroeten.’
‘Even? en had mij natuurlijk met mijn asperges in den steek gelaten en u voor het helpen bij het frambozen plukken - en eten - aanbevolen!’ plaagde zij hem. ‘Maar nu hebt u een belooning verdiend en zal ik een goed woord voor u bij Greta doen.’
Deze keek verrast en licht blozend op, toen ze opeens Fred, dien zij niet verwachtte, en Tilly in haar werkkostuum voor zich zag en hoorde hen met verwondering Hollandsch spreken.
‘Ontdekt!’ lachte Tilly.
‘Al terug?’ vroeg Greta, hem de hand toestekend, ‘en brengt u goede berichten van uw ouders mee?’ Hij antwoordde haar, de eerste woorden wat haperend, zooals meer gebeurde, wanneer de blauwe sterrenoogen hem vriendelijk aanzagen. - De frambozen waren alle reeds geplukt en lagen, zacht gevlijd, op frissche bladen, in twee mandjes.
‘Meneer Van Hoogerwoude heeft me geholpen bij 't asperges steken,’ schertste Tilly, ‘en nu heb ik hem als belooning frambozen beloofd. Zijn er nog mooie?’
‘Zoo'n hulpvaardigheid verdient iets extra's. Ik weet nog drie prachtige.’ Ze keek zoekend rond en plukte voorzichtig één, dan nog één en nog één en bood hem het drietal aan. - De heerlijk rijpe, geurig zoete vruchten lagen donker purper zij aan zij gevlijd in 't kuiltje van de kleine, fijne hand, als in een rozenblad, fraai gevormd, frisch en geurig. - Hij keek bewonderend naar het handje.... en naar de vruchten en aarzelde.
‘U mag ze bewonderen èn eten,’ lachte Greta blozend.
***
Den dag vóór zijn terugkeer naar Amsterdam ging Alfred afscheid nemen van den pastoor, dien hij eenige malen had bezocht. Toen deze op zich liet wachten, vond Trui, de huishoudster, zich genoopt meneer een beetje gezelschap te houden en kon tegenover hem haar klachten niet inhouden, dat die lieve freules nu heen zouden gaan, ‘onze organist en onze voorzanger,’ zooals zij ze noemde. Meneer wist toch zeker, dat sedert den dood van den stokouden organist, de freules het koor dirigeerden en hoe? 't Was er heel wat op vooruitgegaan. Haar voorganger was een braaf mensch, ze kon niet anders zeggen, maar 't was toch maar een ‘piepenterger’ als men hem hoorde spelen. 't Moest er mee door, want 't was te duur om een organist uit M..... te laten komen.
Dat ze freule Greta over eenigen tijd wel zouden hebben moeten afstaan, ja, dat had men wel zien aankomen, maar niet op die manier: door een huwelijk, had ze gedacht, met een heel verren neef van de familie, - die had een goed oogje op haar. ‘Heelemaal geen knappe jongen! Als hij nou nog was zooals meneer,’ op Alfred wijzend, ‘maar een magere, schrale, lange student!’ Hij op zich zelf beteekende niet veel, maar met de freule samen was het toch een knap paar. Zij was immers mooi voor twee. En goed zijn ze, onze freules, meneer, dat weet u niet! Engelen zijn het voor armen en zieken. We zullen de familie wat missen, meneer!’
Hierop kwam de pastoor binnen.
‘Zoo, zoo, ik zie, Trui hield u gezelschap. Nu, dan behoeft u in geen acht dagen meer de provinciale courant te lezen, want zij is van alles op de hoogte,’ waarop Trui op den haar eigen vrijmoedigen toon antwoordde, dat zij dan toch ten minste wat beter te gelooven was dan die leugenachtige gazette.
‘Morgen ga ik weer naar Amsterdam en blijf daar, totdat de familie naar M.... verhuisd is, dan kom ik terug. Mag ik hopen, mijnheer pastoor, dat mijn ouders in u ook een trouw bezoeker mogen vinden, zij zullen dat zeker op hoogen prijs stellen. Ik voor mij verlang er weer naar hier terug te komen. Niets veranderlijker dan een mensch. Nog kort geleden dacht ik met leedwezen aan mijn vertrek uit Amsterdam.’
De pastoor keek hem vriendelijk en eenigszins guitig lachend aan, als dacht hij het zijne van die plotselinge verandering van gevoelens - en verzekerde Alfred, dat het hem aangenaam zou zijn, zijn ouders welkom te mogen heeten.
Op den terugweg naar Valkenoord kwamen Alfred de woorden van de oude Trui weer te binnen. Zou Greta geëngageerd zijn? Uiterst pijnlijk deed hem die gedachte aan. In het boudoir van tante Claire stond het portret van een einjährigen witten kurassier, een langen, knappen jongen. Hij kon zich best begrijpen, dat het geen boerenknaap was, - vandaar het oordeel van Trui, - maar voor een meer geciviliseerden smaak was het een heel gedistingeerd uiterlijk. Het was een neef, een heel verre neef, had Greta hem verteld, en hij studeerde in de medicijnen, dat klopte ook, en - hoe lief en vriendelijk hij Greta ook vond, zij was met hem niet zoo ongedwongen en op haar gemak als Tilly. Ze was meer terughoudend. De eerste malen, dat hij haar gesproken had, had hij haar bij zich zelf een koele schoonheid genoemd, dat was echter slechts de allereerste indruk geweest. Koel kon men haar niet blijven noemen, zoodra men in de zielvolle oogen had geblikt en sedert hij tot deze ontdekking was gekomen, had hij daarin zooveel bewonderd, veel meer dan voor zijn harterust bevorderlijk was.
Nu lachte hij zich zelven uit. Moeder zal vragen: heeft de vlinder nu al de vleugels gebrand? Maar, hij moest het bekennen, geschroeid waren ze, dat had hij gevoeld bij de mededeeling van Trui, die had hem pijn gedaan.