Cosmas de kluizenaar en Wlista de burchtvrouw,
door De K.
(Slot.)
Dit waren de laatste woorden geweest van Diewin's vrome kluizenaresse:
‘Gij allen, Diewin's Godgewijde nonnen, en gij vooral, grijze abt, als gij nog leven zult, gij zult eenmaal zeggen tot den eremiet, die aan komt kloppen aan Diewin's kloosterpoort en de pees zal toonen, passend op mijn boog, die bij het altaar rust der Lieve Vrouwe, - gij zult hem zeggen, dat aan mij verheerlijkt is niet alleen Maria's stralende glorie en almogendheid, maar meer haar moederlijke teederheid en zoete gratie. En gij zult hem voorspellen in den naam van Diewin's kluizenaresse, die geboet heeft voor haar zonden in de heilige kluis, welke zijn vroomheid zag en wonderdadig gebed, dat zijn laatste ure licht zal zijn door denzelfden glans der Jonkvrouw, die mij eens sloeg met verbijstering, maar die hem zeker - en ook mij, onwaardige, hope ik - de morgenschemer wezen zal van den dagenden God der hemelen!’ -
En op een schoonen lentedag was het gebeurd, dat de kloosterklokken van Diewin's gewijde torens geluid hadden zoo lang en blij, alsof er een vorstelijke bruid was binnengeleid in den burcht van een vorstelijken bruidegom, en dat de vogels van het donkere woud hadden gezwegen om te luisteren naar de heldere stemmen, die treurpsalmen zongen, waarbij geen wildzang paste.
Diep in de aarde gegraven onder Cosmas' kluis, rustte Wlista's lijk en dagelijks kwam er de prior en kwamen er de nonnen van Diewin, die een Ave baden op het heilige graf.
En dagelijks zongen zij gewijden zang en lazen zij samen de kloosterlijke getijden in de kleine kapel, die gebouwd was over het wondere beeldeke heen, dat, nog niet eens voltooid, nog altijd lag op dezelfde plaats, waar Cosmas het vromelijk gelegd had. Want wel waren de rieten wanden zijner kluis weer samengevoegd, waar Wlista ze het eerst gezien had, maar de hand uitsteken naar het beeldeke had niemand gewaagd. Cosmas zou eens komen en het zetten op der Lieve Vrouwe kostbaar wit marmeren altaar.
***
In vollen zomerbloei stonden de blanke leliën, die als een witte haag de gedenkwaardige kluis omringden. Meer dan eens had men de bouwvallige hut moeten steunen met palen en omvlechten met rijs; de kostbaarste graftombe was Diewin's burgeressen niet zóó heilig geweest als dit monument van de goedheid der Lieve Vrouw, en geen grafteekenen waren passender denkbaar dan de witte lelies op de maagdelijke aarde, waaronder naast Wlista nog twee nonnekens sliepen.
Ook dezen waren heengegaan met een last en een opdracht, waarvan haar medezusters plechtig beloofd hadden zich te zullen kwijten: Als Cosmas terugkeerde, zouden zij beider zielen aanbevelen in zijn gebed tot Maria.
***
Wel moest hij gekomen zijn van heel verre, dagreizen lang, langs wilde bergpaden, de arme pelgrim, die wel een geraamte leek; twee vingers van zijn beenige rechter waren doorgesleten van 't gestadig omklemmen van den knoestigen staf. Diep voorover hing zijn hoofd, omhuifd van een monnikskap; vol was de zilveren baard, die nagenoeg reikte tot den geknoopten gordel. Maar toen hij het hoofd ophief en zijn groote heldere oogen Diewin's portierster aanzagen met zóó wonderen glans, toen moest het nonneke wel even denken aan Elias, den profeet, die weer zal komen op aarde volgens de heilige boeken. En ze zag hem vragend aan met een glimlach en wachtte even, vóór ze zeide: ‘Wees welkom, grijze pelgrim, en eet het brood van Diewin's gezaligde burchtvrouw!’
‘Zijt gij eene van haar geestelijke dochteren, gij, schoone jonkvrouw in ruw-harig habijt? God hebbe dank en Zijn heilige Moeder hebbe lof! Ik ben Cosmas, een stramme kluizenaar, die afscheid kom nemen van dit oord, waar Diewin's edele Vrouwe eenmaal gezegend werd met Maria's zichtbare gratie, dat ik het zag.’
‘Heilige Vader,’ stamelde knielend het nonneke, ‘leg Uwe hand op mijn hoofd en spreek zegen over mij met Uwe vrome lippen!’
Cosmas deed alzoo.
Toen bond hij een koord los van zijn middel en sprak: ‘Waar is de boog van Wlista, dat ik toone, dat dit de pees is, waarvan haar geduchte pijl weleer mensch en dier trof, en dat ik ze hier late als een zegeteeken van de macht der Lieve Vrouwe en van de vroomheid harer boetelinge?’
't Was juist het uur der vespers; gesteund door de kloekste der Godverloofde jonkvrouwen, trad Cosmas mede in den stoet, die naar de kapel ging in het woud. Stil zwegen allen, de lippen bewogen van gefluisterde beden; gouden was de avondzon, blij sloegen de meerlen.
Toen herkende Cosmas de heilrijke plek en de blijde verandering, en als van iemand, die nauw meer voortkan reeds vlak aan den top van een hoogen berg, zóó werden hem de stramme voeten al zwaarder, hoe dichter hij kwam aan den drempel van het kleine heiligdom. Te overweldigend was de zaligheid zijner ziel voor het broze, uitgevaste lichaam. En nauw was hij binnen, of, wetend, dat nu het lang gewenschte gebeuren zou, knielden de nonnen rondom het beeldeke in het midden der kapel en Cosmas viel met het aangezicht op de vleeschlooze handen plat ter aarde en snikte. Toen werd het stil en onbeweeglijk bleef er de heilige grijsaard liggen, zoo lang, dat men wel mijlen inmiddels had kunnen gaan.
Dan hief hij zich op, als verjongd van kracht en met stralende oogen, en driemaal zich nijgend ter aarde en den heiligen grond kussend en even-zooveel malen opziend tot den Hemel, naderde hij het wondere beeldeke. En nauw raakten het zijne vingers of weer werd het licht en het licht vervulde alles en ieder der nonnen voelde het schijnen op haar eigen gelaat en zag het op dat der anderen.
Zóó droeg hij het op het wit-marmeren altaar. Toen nam hij de pees en bond ze aan den boog, die er naast lag als een tropee. Dan knielde hij neder en hoorde zingen, gelijk hij het in zijn jeugd niet vernomen had zóó schoon van de jonkvrouwen in zijns vaders huis, - de nonnekens zongen ‘Magnificat.’
O! dat hij dat nog mocht hooren, dat heerlijke, onaardsche lied, dat klonk, alsof engelen zelven vierden de glorie der heerlijke Lieve Vrouwe.
Al meer dicht vielen zijne oogen en al wijder openden zich zijne lippen en 't was of nog een weerschijn van het beeld, dat opgehouden had te stralen, sinds hij het had losgelaten, was nagebleven op zijn gelaat.
En niets zag hij meer en aan het heerlijke zingen scheen geen einde te komen voor hem, zóó lang bleef hij roerloos geknield voor het wondere beeldeke, ook toen de nonnekens zwegen.
En dezen wisten, dat ze dien heilige niet mochten storen in zóó zalig een sterven en ze ontstelden niet, toen ze voelden, dat zijn wangen waren verkild.
Cosmas' heilig gebeente rust nu ter plaatse, waar het Lieve Vrouwe-beeldeke hem zóó lang gewacht had.