Als men oud wordt.
Naar de schilderij van Jozef Israëls.
Zoo iemand, dan is wel Jozef Israëls de schilder der schamele schoonheid. Onze lezers kennen den meester reeds als zoodanig uit zijn Zoon van het oude Volk in den vorigen jaargang der Illustratie: schunnig Joodje tusschen muffen oudroest-rommel, in zijn groezelige armoede en bedrukte eenzaamheid de geheimzinnige drager van luisterrijke tradities, onooglijke ruïne der lang-vergane levenspracht van God-verkoren Volk.
Zoo is ook het oude moedertje op onze plaat kenschetsend voor den trek naar het trieste in Israëls' kunst: Als men oud wordt heeft hij het doek gedoopt, en inderdaad: oud en vervallen, tot op den draad versleten is de eens zoo stoere, jonge visschersvrouw: het sloofleven sloopte langzaam maar gestaêg haar krachten; vrees voor de dierbaren op zee, smart om den man, die verdronk, om de kinderen, die, eigen huis en haard zoekend, haar vereenzaamd achterlieten in de leêge hut, het allengs sterven zien der oude vertrouwde vrienden en geburen uit haar jeugd - het heeft haar verslagen, versuft.
Daar zit ze nu, armelijk mensch-wrakje, in haar ouden schoudermantel, over het vuur gebogen haar verkleumde leden te warmen. Buiten loeit de wind en de woedende zee doet met gierend geweld het oude lied van dood en verdelging daveren de stranden langs, - ze hoort het wel, maar het laat haar onbewogen als het eentonig getik en de trage slagen der ouderwetsche wandklok, als het kwijnend geknap van doovende houtskool in den haard, àl waarschuwing, dat de dood dreigend rondwaart in de duistere hoeken harer eenzame hut, dat hij wacht in de rondomme schaduwen der bewegelooze dingen, loerend op het versleten levensrestje der rimpelige stumper.
Het is van zóó vreugdeloos menschenbestaan, dat Israëls zijn sterkste en zuiverste kunstindrukken ontvangt, ze opnemend in zijn ziel en verwerkend tot schilderingen van schrijnend tragische kracht. En deze tragiek van het geringe, van de schier verworpen wezens is er een, roerender en inniger, en vooral niet minder grootsch dan die van het magistraal-dramatische, van de praalvolle treurnis der groote dingen en van het zich hoog-houdend leed-leven.
Grootsch, den aanschouwer plotseling grijpend in de ziel is deze kunst door haar soberheid, door de stage versterving van het menschelijk-gevoelige in den maker, die alleen zijn kunstenaarsgevoel leven laat in de bleeke schemering van half weggewischte lichten en klagelijke kleuren, in droef-dralende schaduwen en groezelige donkerten van grauw-grijzen toon; in een teekenwijze, heel eigen en bijzonder als van een, die lang het leven zag in aandachtige vereering, zijn simpel schoon vromelijk droeg in eigen ziel, en het daarna te benaderen trachtte, eerbiedig, als vreezend der dingen innigheid te deren door tè uitbundig beweeg.
Zóó is de kunstenaar Jozef Israëls, een figuur, mooi en beminnelijk van eenvoud in het alledaagsch leven, van onvergankelijke grootheid voor alle geslachten, die in de schoone vertroostingen der God-nabije kunst een vreugde voor hun vergankelijk leven zoeken zullen.
M.V.