De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJ.H.F. Bekhuis.Onder de beeltenis van dezen forschen en edelen kampioen voor Frieslands zedelijken en maatschappelijken bloei, moeten de versregels worden geschreven uit Shakespeare's drama Julius Cesar: ‘This was the noblest Roman of them all:
His life was gentle; and the elements
So mixted in him, that Nature might stand up
And say to all the world: ‘This was a man.’
Van Frieslands groote en edele zonen een der grootste, een der edelste. ‘Gentle’ was zijn leven, en dat woord uitgesproken in de beide beteekenissen, die het uitdrukt: zacht, en bovenal: een leven vol adel. En alles, wat grootheid vormt van ziel, van karakter, van deugd, had de Natuur hem geschonken en fier mocht zij, uitdeelster van Gods gaven, te zamen met het Geloof juichen tot de wereld: Dit was een man! Daar is in het Noorden edel en roerend gesproken en geschreven over dezen man. Bij zijn lijkbaar en bij zijn graf hebben vrienden en tegenstanders - vijanden had hij nooit - dezen edelen Fries betreurd, en zijn daden en deugden, zijn ziele-adel, zijn onversaagdheid geprezen. Er werd geen wanklank vernomen. En toch was deze man een strijder der Kerk, toch was hij vóór alles Roomsch, de formeerder, mede althans, en de aanvoerder van het ‘roomsche leger’ in het Noorden hij den politieken en socialen strijd. Maar in dezen krijger beminde men den adel des gemoeds, de grootheid van ziel, gevoelde men eerbied voor een karakter, dat onwrikbaar in, vol geestdrift voor eigen beginselen, achting koesterde voor anderer overtuiging, ieder edel pogen voor het geluk van den evenmensch steunde, en in wien een hart klopte, warm voor al wat deugd en zieleadel was, vol van verheven medelijden en innige hulpvaardigheid voor iederen lijdende. Al deze lofprijzingen, uit zoovele pennen gevloeid, door zoovele monden gesproken, lossen zich op in deze woorden van Shakespeare: ‘His life was gentle. This was a man.’ Die hem hebben liefgehad, die hem vereerd en bewonderd hebben als hun aanvoerder, hun leider, hun meester, de katholieken van Friesland, zullen al die woorden bewaren met trots en dankbaarheid in hun hart. En als niet de bewondering en de erkentelijkheid altijd het recht hebben uit te storten wat op 's harten grond ligt, zouden deze regelen overtollig zijn: zoo treffend staat zijn beeld reeds geteekend. Maar deze man was zoo edel, de verhevenheid zijns karakters zoo groot, zijn leven zoo vol deugden, zijn gaven en zijn daden zoo rijk, zijne toewijding aan alles, waaraan hij zich gaf, zoo rein, zoo geheel zonder eigenbelang, dat niets van dien adel, van die grootheid, van die deugden verborgen blijven mag. Geen enkele schaduw verduistert den glans zijner daden. En omdat hij dat alles was door zijn geloof en om zijn geloof, omdat hij heeft gearbeid, gestreden, geleefd voor zijn godsdienst bovenal, moeten ook zij hem leeren bewonderen, die hem wellicht niet kenden, en heeft hij recht, dat zijn naam worde opgeteekend in de historie van het katholieke Nederland.
***
Door geboorte en opvoeding was hij een zoon uit Frieschen stam op Frieschen grond. Op twee dingen ging hij altijd groot: te zijn een kind der Roomsche Kerk en een zoon van 't Friesche volk. Zijn jeugd was als de jeugd in iederen ‘jongen,’ zooals Hildebrand dien teekent. Maar in zijn knapenhart rezen al grootsche verlangens. Hij had idealen; niet zooals velen onzer die ook bezaten, als we in de prairieën en wouden van Gustav Aimard hadden rondgezworven. Hij wilde ‘vooruit.’ En in den knaap openbaarde zich reeds die werklust en die werkkracht, waarmede hij later wonderen verrichtte, en die nooit verflauwden, zelfs niet toen die ontzettende ziekte hem wilde neerwerpen op het ziekbed. Om een prijs meester te worden in ‘het timmeren’, ontzegde hij zich alle genoegens. Het was reeds een ‘man,’ de jongeling die, pas twintig jaren, naar Indië toog, waar zijn ondernemingsgeest hem heendreef. Als opzichter bij den Waterstaat, maar vooral later als ‘man van zaken,’ als hoofd van vele ondernemingen, ontwikkelde hij een grenzeloozen werkkracht, openbaarden zich zijn groote kennis, zijn heldere blik en de beminnelijkheid zijns karakters, die allen tot zijn vrienden maakte. ‘Indische jaren tellen dubbel,’ is het spreekwoord der oud-gasten. ‘De mijne driedubbel,’ zeide hij soms schertsend. En allen, die weten, hoe groot de ijver was, dien hij ontwikkelde, en met welke grootsche idealen in de ziel hij arbeidde, neen, zwoegde, zullen die woorden begrijpen. Twintig jaren toefde hij in Indië, het land van schommelstoel en hangmat, van korten arbeid en lange rust, maar waar hij de kunst verstond ‘thätig zu leben,’ waar Metternich's woord zijn levensregel was: ‘Verlangen Sie alles von mir, nur nicht meine Zeit.’ Toen keerde hij terug naar zijn Friesland; hij kon nu, zooals de wereld dat met vurige begeerte en afgunst noemt: ‘stil leven.’ Doch men vermoedde toen niet, dat al die arbeid, niet tot doel had het ‘dolce far niente’ van een renteniersleven, maar dat een hoog en heilig ideaal hem altijd begeesterde, zijn energie levendig hield, zijn werkkracht en -lust steeds vergrootte: zich onverdeeld met al zijn kennis, al zijn gaven, al zijn krachten, gansch zijn leven toe te wijden aan één verheven doel: de glorie van zijn godsdienst, vooral in het Friesche volk, en het zedelijk en stoffelijk geluk van zijn bemind Friesland te verhoogen. Hij heeft dit immer beschouwd als eene roeping van Boven, als eene zending, die hij te vervullen had. Hij wilde zijn talenten niet begraven in nietsdoende rust; hij behoorde niet tot dat geslacht, naar 't welk de Meester uit Judea de vervloeking heenslingerde: Serve piger! Luie knecht!
Leon Gautier heeft gezegd in zijn Portrets comtemporains: ‘Om over een ‘homme public’ (een man, die een rol speelt in het openbaar leven) een juist oordeel te vellen, is het noodzakelijk te onderzoeken, in welken toestand hij, bij zijn optreden in de wereld, de menschen en de dingen vond en in welken hij ze achterliet. En dan: ‘Ce n'est pas seulement à leur mérite, qu'il faut juger les grands esprits; c'est à leur influence.’Ga naar voetnoot1) Toen Bekhuis optrad in het openbare leven, vond hij op den Frieschen grond wel het katholiek bewustzijn ontwaakt - de machtige stem van dr. Schaepman's Credo, pugno (ik geloof, ik strijd) had geklonken als een bazuin over onze stille velden -, er openbaarde zich wel het verlangen, het streven zich te laten gelden op politiek en sociaal gebied, maar ‘te lang geknecht,’ te lang terug-geduwd, te lang ontkend en buiten alles gesloten, wat openbaar leven is, door hen, die het Catholicisme vijandig waren, miste men de vaardigheid in het handelen. Er ontbrak wel niet de moed, ook niet de durf, maar wel de kennis om aan te vatten, door te tasten, de ‘taktiek’ der actie; er was behoefte aan een aanvoerder, een leider, een man van | |
[pagina 143]
| |
initiatief, een, die de gave bezat van organiseeren, een, die de richting aan kon wijzen, waarheen men gaan moest, wiens raad men kon inwinnen, wiens heldere blik de moeilijkheden voorzag, wiens beleid ze wist te voorkomen. Bekhuis is die man geweest. Hij heeft na en met den eersten en grootsten aanvoerder, dr. Schaepman, het katholieke leven op Frieschen grond bezieling ingestort; ik bedoel: het katholieke leven als maatschappelijke macht; hij wist de moedeloosheid te verdrijven en vertrouwen op eigen kracht, hoe schijnbaar gering ook, en op onze heilige, verheven beginselen op te wekken. En vooral hij was een man van ‘doorzetten, uitvoeren,’ een Fries, die het Friesche spreekwoord tot wet nam: ‘'t Is mè sizzen net te dwaen,’ 't is met praten niet te doen. Wat hij voor onze politieke en sociale actie in Friesland geweest is, behoeft wel niet breed omschreven: van veel de stichter, van alles de ziel, het leven, jaren lang. Hij was een der formeerders van het leger onzer Noordsche kiezers, hij voerde den katholieken werkman buiten de kringen van het socialisme en leidde hem op het pad, door Leo XIII gebaand. In de geschiedenis van onzen katholieken Landdag, van de Sint-Bonifacius-vereeniging, onder wier vaandel zich de Roomsche werklieden van Friesland hebben vereenigd in den strijd tegen het socialisme, in ons noorden zoo machtig, en in die van den Sint-Vitusbond in de hoofdstad onzer provincie, staat de naam van Bekhuis als van een der grondleggers, als een der bouwmeesters opgeteekend. En zoo goed als de grootste werken, de stoffelijke, die hij in Indië tot stand bracht, de vele gebouwen, door hem opgericht, verkondigen zijn groote kennis, zijn practischen, helderen blik, - zullen de stichtingen, de bouwwerken op sociaal en politiek gebied, hier tot stand gebracht, verhalen, hoe groot zijne gaven, zijne toewijding, zijn kennis, zijn energie waren - Bekhuis wist, dat men de toekomst bezit door de vorming van het kind: hij streed voor de katholieke school; hij bouwde ze, steunde, bestuurde ze. Als men, volgens Gautier, onderzoekt, in welken toestand hij het arbeidsveld, waaraan hij al zijn gaven, heel zijn leven wijdde, heeft verlaten, dan moet worden erkend, dat die arbeid vruchten droeg, dat die grond, door hem bewerkt, ook vruchtbaar blijven zal, dat door zijn invloed veel tot stand is gebracht, dat niet zal vergaan. En hier komen mij de versregelen voor den geest, die Vondel dichtte hij de ‘Dootbaer van Pankras’: Wat mist de Burgerij aan hem,
Een Burgerman, door 't lot (lees: volk) verkozen!
Wat derft de Raed een trouwe stem.
Deze ‘Burgerman,’ dat is in Vondels taal deze echte en rechte burger, heeft er naar gestreefd, er naar verlangd te zetelen in den ‘provincialen Raed’ en in die onzer stad - zelfs in ‘'s lands vergaderzaal’ - maar nooit omdat eerzucht hem bezielde - niet voor zich, maar voor zijn Friesch volk, om, zoo het moest, de verdediger, de wachter te zijn voor de ‘Roomsche belangen,’ nam hij den zetel in, dien het volk hem schonk in provinciale staten en gemeenteraad. Het was ‘een trouwe stem,’ trouw, omdat zij altijd en alleen sprak voor Frieslands welzijn, voor den bloei van Leeuwarden, stoffelijk en geestelijk. - Trouw, omdat zij nooit zweeg, wanneer er moest gesproken worden. Trouw, omdat Bekhuis zijne waardigheden als hooge, heilige plichten beschouwde, waarvoor alles wijken moest. Die stem had gezag. Wat zij sprak, was innige overtuiging, was lang overwogen, was de vrucht van nadenken en studie en onderzoek met diepe kennis van land en volk en zaken. Ja, ‘wat derft de Raed in hem een trouwe stem.’ 't Werd erkend door hem zelven, die het hoofd is van dezen raad. ‘Er is niemand onder ons,’ sprak Jhr. Roëll, ‘die niet menigmaal onder de machtige bekoring is geweest van zijn bezielend woord, die niet op zijn beurt zijne overtuiging heeft voelen wankelen, wanneer de met gloed verdedigde meening van Bekhuis daartegenover werd gesteld. En vraagt men mij: vanwaar de onmiskenbare invloed, die uitging van zijn persoon? dan antwoord ik: Die invloed sproot voort uit zijn ongeëvenaarde werkkracht, uit zijn practische en degelijke kennis, uit zijn tijd noch moeite ontzienden onderzoekingsgeest, uit zijn strikten rechtvaardigheidszin, uit zijn voor alle belangen en nooden zoo warm kloppend en diepgevoelend gemoed!’
En waar nu ligt de verklaring voor dien altijd geestdriftigen ijver, voor dat steeds jeugdig vuur, voor die immer frissche belangstelling, die strenge, ernstige opvatting van wat hij steeds noemde: zijn plichten? gevoelens, die hem immer bezielden, zelfs toen die ontzettende ziekte reeds woedde in zijn keel? Niet in de eerzucht; deze was nooit de drijfveer zijner daden. Ik herinner mij een onderhoud met hem. Ons gesprek liep over den grooten Louis Veuillot. De woorden, de heerlijke strijdleus, waarin die geweldige strijder zijn gansche leven heeft uitgedrukt, waarin zich dat leven oplost, werden ons in herinnering gebracht: ‘Nous n'apportenons qu' à l'église et à la patrie.’Ga naar voetnoot1) De oogen van Bekhuis straalden. Ik begreep dien glans en dien glimlach op zijn gelaat. In de ziel, in de daden, in geheel het openbare leven van dezen man vlamde slechts dit ééne woord: Voor Kerk en Vaderland. Om over zijn leven en zijn daden een oordeel uit te spreken, om den hoogen adel van dat leven te kennen, om te begrijpen, dat deze man op de bewondering en op de dankbaarheid recht heeft van geheel het Friesche volk, moet men het weten, dat Veuillot's devies ook zijne leuze was, dat geene andere idealen, die der ijdelheid of der eerzucht, hem ooit konden begeesteren, zelfs toen hij nog was ‘een man van zaken,’ en dat al zijn arbeid, al zijne daden als gestempeld waren met die woorden, die leuze. ‘Nous n'apportenons qu'à l'église et qu'à la patrie.’ Aan de Kerk, en dus ook aan het Vaderland, zou hij zelf gezegd hebben, want de Kerk predikt de liefde voor het Vaderland. Maar het ‘Vaderland’ beteekende voor Bekhuis vooral zijn Friesland. Hij had het lief bovenmate - en of hij het kende!.... Hij kende de vette zacht-groene weiden, de rijke velden met het goud-golvende graan, hij kende de wouden en de meren; hij kende het, niet alleen omdat hij de vakkennis bezat, maar bovenal omdat hij hem lief had, den Frieschen grond, lief, om het volk, dat het bewoonde; hij kende dat land, om uit dien bodem altijd meer welvaart te doen bloeien voor dat volk. Want dat volk gelukkig te maken, te bevorderen niet slechts het stoffelijk, maar of beter ook daarmede: het zedelijk welzijn, daarvoor leefde en arbeidde hij, daarvoor had hij al zijn talenten, zijn gaven veil. ‘Arm Friesland!’ Dat donkere, sombere woord sneed hem door de ziel. Wat kon hij welsprekend zijn, als hij de belangen van zijn volk, zijn grond bepleitte. Wat was hij dan onvermoeid met woord en pen en daad! Wat was dan de werkkracht, die hij ontwikkelde, grenzenloos groot. In zijn volk de liefde en de geestdrift te storten voor eigen land, eigen grond en godsdienst - nooit scheidde hij beide vaneen - was geheel zijn streven. Daarvoor trotseerde hij hitte en koû, daarvoor waagde hij zich uren achtereen in benauwde, met dikken rook en andere dampen gevulde zalen! En hij wist het te begeesteren, te ontvlammen, het niet spoedig begeesterde Friesche landvolk. Daar moet die ontzettende ziekte hem hebben aangegrepen, die zijn keel, zijn stem verwoestte. Want zich ontzien, zijn ijver matigen, zich in acht nemen, daaraan dacht hij geen oogenblik. Hij dacht aan alles en allen, behalve aan zich zelven. Ja, Friesland moet het weten, dat deze strijder zich als het ware heeft opgeofferd voor de liefde, den ijver, de geestdrift, die hij koesterde voor zijn volk, voor zijn land, voor zijn godsdienst.
***
Das Leben eines Menschen ist sein Charakter. Bekhuis bezat alles, niet alleen wat vormt tot man van karakter, maar ook wat tot een edel, een groot karakter geëischt wordt. Om zich een beeld te vormen van dat karakter, was 't genoeg om hem te zien. Zijn hoogé, forsché, breede géstalte, zijn krachtige, stoere kop met de zilverblanke lokken en baard, de energieke oogslag, zijn kalme, maar stevige, zware stap: 't was alles sterkté, ernst, weerstandsvermogen, onvermoeidheid, taaie volharding, reuzige kracht. Als men hem zag, terwijl hij afdaaldé van de hooge trappen van het stadhuis, of als hij daarheen stapte met grooten, zwaren stap over ‘hét Hof,’ altijd met de ernstigé trekken in het gelaat, dan riep zijne vérschijning voor den geest een dier stoere, Friesche edelen, staande voor den troon van kéizer Karel V en die, toén men hem dwingen wilde tot de kniebuiging, 't zeggen dorst en ook doen ‘dat de Friezen knibbelje aline for God.’Ga naar voetnoot1) Zoo groot, zoo kloek, zoo stoer als zijne verschijning, zoo was ook zijn karakter, zijn ziel. Hij behoorde allerminst tot dat geslacht, hetwelk ‘als 't riét door den wind wordt bewogen.’ Als de eik, zoo onwrikbaar stond zijne overtuiging, eenmaal vastgeworteld in zijne ziel. Dan had hij 't eigenaardige van den Frieschen stam, wat wel eens als ondeugd wordt aangewreven, maar bij hem in het goede. Jouffroy klaagde, dat onze tijd geen karakters meer kent, en hij gaf de oorzaak: de twee eleménten, die het karakter vormen, ontbreken: de vaste wil en onwrikbare beginselen of: de waarheid in bezit en die waarheid bemind. Bekhuis had beide: vasten wil, heilige, met de ziel vergroeide overtuiging. Hij droeg in zijn hart den justum ac tenacem propositi virumGa naar voetnoot2) der ouden, maar dan die kracht, maar die vastheid alleen in dienst van het ware en het goede. Alleen in dienst zijner Kerk, van zijn land en het heil zijner eigen ziel. En omdat dat de beginselen waren, die hem bezielden, en omdat hij bezat een ijzeren wil, een stalen energie, daarom was hij een man van karakter, en was dat karakter zoo edel, zoo verheven, zoo groot. Deze man deed alles, geleid door hoogere motieven. Ze staan geteekend in de lofspraak der H. Schrift over Mozes: ‘Door geloof en zachtmoedigheid heeft God hem heilig gemaakt.’ Dit korte woord beeldt Bekhuis' karakter uit. In alles vlamde zijn geloof. 't Bezielde al zijn daden. 't Adelde gansch zijn arbeid en veel groot gedragen lijden. 't Geloof is in dezen man de eenige verklaring voor zijn vuur, zijn moed, zijn werkkracht, zijn taaie volharding, in één woord voor zijn karakter. Ik durf zeggen: ook in den arbeid op zuiver onzijdig gebied was nog het geloof voor hem de ziel van zijne toewijding. In de vlammen van den vuuroven der Indische samenleving, waar de Nabuchodonosor der verleiding zijne slachtoffers inwerpt, is hij ongerept gebleven, is hij ongedeerd te voorschijn getreden. De engel, die hem beschermde, die stond aan zijne zijde, was zijn Geloof, sterker dan die vlammen, machtiger dan het vuur van dien Nabuchodonosor. | |
[pagina 144]
| |
Toen hij terugkeerde naar het vaderland, maar eerst in kinderlijke piëteit ging neerknielen aan de voeten van den Paus, had hij met dankbaarheid en trots kunnen uitroepen: Heilige Vader, fidem servavi. Ik heb ook ginds mijn geloof bewaard. Hij drukte het, op de vraag des Pausen, anders uit: ‘Mijn geloof heeft mij behouden!’ En dat geloof, zoo machtig, zoo onweerstaanbaar sterk, was ook zoo kinderlijk eenvoudig, zoo naïef. Ik maakte L. Veuillot's devies tot het zijne. Welnu, ik word getroffen door de heerlijke overeenkomst tusschen deze beide geloofshelden. Niet met den Veuillot in de Univers, niet met den profeet, die de bliksemschichten rondslingert, die de geeselroede opheft en striemen laat, neen, met den Veuillot alleen in diens liefde voor de Kerk, en zooals hij zich zelven teekent in Rome et Laurette, als hij een belijdenis neerschrijft, omdat men gespot had met zijn al te groot, of beter: al te naïef geloof.
j.h.f. bekhuis, naar de teekening van theo. molkenboer.
Hij geloofde in het machtig mysterie der Drieëenheid, in het Geheim der Altaren, maar ‘ik geloof ook,’ riep hij uit, ‘aan de uitwerking van mijn gebed, als ik zeg in mijn ziel, zonder mijne lippen te bewegen: O, Sint Franciscus, bid voor mij! Ik geloof aan de aflaten, verbonden aan mijn rozenkrans, gelijk ik geloof aan de zegeningen, gehecht aan mijn scapulier..... Wij moeten gelooven, tot stervens toe gelooven aan de geringste onzer geloofszaken.... en zóó, dat het laatste woord, en dat de laatste zucht, en dat de laatste blik, en dat de laatste trilling des lichaams, dat terugkeert tot het stof, nog zeggen zal: ‘Ik geloof!’ Deze aanhaling is lang. Maar ze is zoo treffend in haar teekening. Ze beeldt het naïeve, groote geloof uit van den grooten, genialen Veuillot en ge vindt in dat portret de trekken van Bekhuis. Die woorden zijn hem als uit de ziel gegrepen. Zoo zou hij zelf gesproken hebben, want zoo is ook zijn geloof geweest. Zoo is hij gestorven, den rozenkrans knellend tusschen zijne vingeren, de lippen trillend van Jesus en Maria's naam, met de ridderorde van Maria, het scapulier van Carmel, op de borst. Daar zijn bladzijden in zijn Vie intime, die de roerendste tafereelen bevatten van heerlijke geloofsuiting. Ik wil één enkel daaruit teruggeven. 't Was de nacht, die een ernstige keelbehandeling voorafging. De lijder, met zijn onwrikbare energie en kalmen moed, gevoelde geen angst voor nieuwe smarten, voor den dood. Eén vrees kwelde hem, maar die geen vrees is in den somberen zin des woords: de timor Domini, de vreeze des Heeren, waaruit geboren wordt de liefde tot God. Moest hij sterven, hij wilde sterven met God in de ziel! In dien nacht kwam de Emmanuel onzer Altaren tot hem. Dat hoogste en heiligste aller mysteriën was den strijder altijd de hoogste kracht geweest, nu zou het den lijder de zoetste troost zijn en in zijn smarten de heerlijkste zaligheid op aarde. De priester trad de woning binnen, maar toen van zijn lippen de woorden zouden klinken: ‘Vrede dit huis en die het bewonen!’ - toen stokten die woorden hem in de keel: de aandoening, die het tafereel, dat hij aanschouwde, uitwerkte, was te sterk, te machtig. Uit den donkeren nacht stond hij opeens, niet in een ziekenverblijf, maar te midden van kostbare bloemen, van feestelijken tooi.... en in diepe, vurige aanbidding lag daar vóór hem, gekleed in zijn feestgewaad, 't groot gala, en op zijn borst alle ridderkruisen, door zijn talent, zijn toewijding, zijn geestdrift in den strijd voor Kerk en Friesland verdiend, de lijder, in wien alle hoop op genezing vernietigd was, wiens wilskracht, zoo zij gewoon-menschelijk ware geweest, moest zijn gebroken, die alles had verloren, wat hem bovenmate dierbaar, onmisbaar was, hij lag daar kalm en rustig. Er stroomden tranen langs zijn wangen, maar 't waren geen tranen van wanhoop, maar van liefde, heldhaftige onderwerping en berusting, van vurig en machtig en teeder geloof. Zoo ontving hij zijn Koning! Een Maximiliaan van Buren, stervend in zijn harnas, stervend ‘op Gods bevel.’ Ja, this was a man! Dat tafereel in dien stillen nacht was het penseel des grootsten meesters waardig. Zoo moet Bekhuis gekend worden ook door hen, die hem bewonderden om zijn rijke gaven, die hem beminden en eerden als een edel karakter, die verbaasd stonden over zijn onbegrensden ijver en toewijding, maar voor wie zijn lijdensmoed, zijn heilige onderwerping, zijn glimlach, te midden der felste smarten, een geheim waren. Het licht, om dat mysterie te doen opklaren, is het licht van zijn geloof. En deze man, zoo sterk, zoo streng, als 't aankwam op plichtsvervulling, zoo vol rechtvaardigheidszin, had een teeder gemoed, een fijnbesnaarde ziel, die trilde bij den aanblik van het geringste lijden, van armoede, van droefheid. Geloof, maar ook zachtmoedigheid maakten hem heilig, zegt de H. Geest over Mozes. Zachtmoedigheid, die zich openbaarde in vorstelijke milddadigheid en gulle, edele hulpvaardigheid. Die mildheid, dat medelijden, die gulheid in hem en zijne edele en beminnelijke gade, waren spreekwoordelijk geworden. Bij zijn uitvaart verzamelden zich rondom zijn lijkbaar de voornaamsten onzer beste en grootste mannen, met diepen eerbied en hooge bewondering voor den man, die in hun midden voor Frieslands grootheid had gearbeid en gestreden, wiens talenten zij op prijs gesteld, wiens karakter en deugden zij hadden liefgehad; maar daarachter verdrongen zich honderden, die ‘arm Friesland’ vertegenwoordigden, die hem hadden bemind als hun weldoener, en die honderden betreurden den man van een edel, medelijdend gemoed, wiens linkerhand niet wist, wat de rechter deed, waaruit ongezien zooveel gaven vloeiden in de hand der armen. Dit is in flauwe trekken het beeld van den man, dien Friesland heeft verloren. The noblest of them all... His life was gentle. This was a man. Als dé edelste van allen, als een man vol zieleadel en beminnelijkheid zal hij bemind en geëerd blijven in het hart van elken katholieken Fries.
J.D. Houtman, O.P. |
|