Madonna.
Het was een Maghet uytverkoren
Daer Jesus af wou sijn gheboren.
Is het wonder, dat onze oude dichters niet moede werden in tallooze liederen de schoonheid te vieren der zoete Vrouwe, waar de schilders dier dagen de beeltenis der Gebenedijde zoo heerlijk te penseelen wisten? Stel u dit paneel van Quinten Massijs voor boven het altaar der bidkapel van een middeleeuwsch klooster; dit reine, blanke maagdengelaat, omlijst van guldene haren, uitgolvend onder witte wijle, gekroond met een kroon van blinkend goud en zacht-stralende paarlen, in de gewijde schemering van zoo'n duister kapelletje - is het dan wonder, dat de monnik, die aan den voet des altaars geknield ligt, de eerbiedige oogen opheft naar dat vroomonnoozel wezen; dat hij, in begeestering om dat wijs gewelfde voorhoofd, die meedoogende oogen, dat roode kindermondje, 't welk, gebeden prevelend, even de witte tandjes zichtbaar laat, het plechtstatig Latijn zijner getijden vergeet en in zijn eigen lieve moedertaal fluistert:
Het was een Maghet uytverkoren
Daer Jesus af wou sijn gheboren;
En wij, zóó ver verwijderd van de naïeve vroomheid dier gezegende tijden, wij voelen, starend naar dit klare maagdengelaat, naar het kuisch-blanke halsje en de godvruchtig saâmgelegde vingeren, iets van de oude devotie weemoedig-zoet ons doorvaren en brengen der Gezegende, tronend in glorie, de oude en eeuwig nieuwe hulde der Kerk: Tota pulchra es Maria! Volschoon zijt gij, o Maria, en de erfsmet is niet in U; Gij zijt de Roem van Jerusalem, de Vreugd van Israël, de Eer van ons volk, de Voorspreekster der zondaars. - O, Maria, allervoorzichtigste Maagd, Goedertierenste Maagd, bid voor ons, wees onze Voorspraak bij onzen Heer Jesus Christus!
M.V.