rigens is de toegang aan alle losloopende heeren en dames ontzegd.
's Winters blijft het Gesticht altijd hermetisch gesloten en mag geen der verpleegden het verlaten, tenzij om begraven te worden, of in optocht naar de kerk te gaan. Het is een schilderachtig gezicht, als die rij daar aan komt strompelen, de vrouwen twee aan twee voorop, de mannen achteraan. Beurtelings vergezellen de ‘vader’ en de ‘moeder’ dien stoet kerkwaarts. Al de vrouwen zijn gekleed in katoenen japonnen met wollen omslagdoek en een bijzonder leelijke muts, die nu eenmaal tot de uniform van het gesticht behoort en niet afgeschaft mag worden. De mannen dragen lange jassen van blauw laken, met groote knoopen, waarop in verheven letters het woord ‘Armhuis’ prijkt. Hooge hoeden dekken hun hoofd. Die hoeden zijn niet zoo leelijk als de mutsen der vrouwen, maar zij hebben een andere verdienste. Zij zijn namelijk zoo ijzerhard, dat zij jarenlangen, harden dienst kunnen verdragen en het niet mogelijk is er een deuk in te krijgen. Als er dus in de kerk, b.v. gedurende de preek, wanneer de dominé aan het treffendste gedeelte is, zoo'n hoed bij ongeluk op den vloer valt, is het geluid, door dien val veroorzaakt, zoo hevig, dat zelfs de meest verstokte slaper wakker schrikt en ijlings zijn buurman aanstoot, om zoo den schijn van zich af te wenden, alsof hij zelf zou geslapen hebben.
Des zomers integendeel is de poort van het gesticht des daags altijd geopend en kan ieder verpleegde vrij in en uit loopen, als hij de daarvoor gestelde uren maar niet overschrijdt. Maar binnen die uren is hij dan ook vrij het gebouw te verlaten en zijn wandeling uit te strekken tot ongeveer vier meter van de poort, waar een hoog ijzeren hek hem van de straat scheidt, want voor het huis strekt zich een vlakte uit, dien wij den tuin van het gesticht noemen. De vlakte is zoo lang als het huis en vier meter breed. Er bevinden zich twee appelboomen en een grasperk in benevens twee lange zitbanken, tegen den muur van het huis aangebracht. Die tuin nu is te beschouwen als de wandelplaats der bewoners. Om iets meer te zien dan dien tuin, daaraan wordt door hen niet gedacht, volgens de meening der regenten.
Hier behoeft eigenlijk niet bijgevoegd te worden, dat den verpleegden zoo nu en dan de gelegenheid wordt geschonken, hun zwerftochten tot buiten het hek uit te strekken. Om de drie weken krijgen ze voor een heelen dag verlof, om hun familie of kennissen te gaan bezoeken. Die heele dag duurt van 's morgens elf tot 's namiddags zes uur, welke tijd meer dan voldoende is om weer een nieuwen voorraad familiezwak en vriendschappelijkheid op te doen, waarop de verpleegden dan de drie volgende weken teren.
Een van de bewoners evenwel weigert beslist het gesticht te verlaten. 't Is een van de oudste mannelijke verpleegden, het gemis betreurende van zijn vrouw en zijn beide beenen. Voor het eerste artikel heeft hij geen remplaçant genomen. Hij had meer dan genoeg huwelijksgeluk gesmaakt, zegt hij. Voor zijn beenen heeft hij eenigen tijd een paar houten dito in de plaats gesteld, maar toen hij eens met zijn ‘stokken’, zooals hij ze noemde, in de weeke aarde van den tuin was blijven vastzitten, heeft hij er verder den brui van gegeven. Toen hij eindelijk door de vereende krachten van vier oude medebroeders uit de modder was getrokken, stapte hij regelrecht naar het turfhok, gespte zijn beenen los en hakte ze met de bijl in stukken, waarna hij doodbedaard bleef zitten. De ‘vader’ kwam toeloopen op het misbaar, dat de overige verpleegden maakten en sloeg handen en oogen ten hemel, toen hij het werk der verwoesting zag. Maar het was geschied. De misdadiger werd, met veel moeite natuurlijk, op een stoel geheschen en zoo het huis binnengebracht, gedurende welken tocht hij onbehoorlijk veel pret had.
Een vergadering der regenten en regentessen moest over het geval beslissen en het zou gewis slecht met den onverlaat afgeloopen zijn, indien een der ‘heeren’ niet een edelmoedigen inval gehad had. Hij stelde de vergadering voor, den verpleegde geen nieuwe beenen meer te geven, zoolang deze er zelf niet om vragen zou. Dit voorstel werd onmiddellijk zonder eenige discussie aangenomen. Verder ried hij aan, den ‘ouwen Jaap,’ zoo heette de schuldige, door middel van een lift van de slaapzaal naar beneden te brengen en zoo vice-versa. Dat tweede voorstel ontlokte de vergadering een veelzijdig hoofdschudden. Het ‘daarstellen van een lift met deszelfs toebehooren’, meende de president, zou een ontzaglijke som gelds verslinden, wat primo het gesticht niet kon lijden, en secundo de delinquent niet waard was.
De geldkwestie zou, evenals in alle andere zaken van liefdadigen aard, den doorslag gegeven hebben, als een ander lid - steenkolenhandelaar van beroep - niet op de gedachte was gekomen en die gedachte kenbaar gemaakt had ook, om in plaats van een lift binnenshuis aan te brengen, - waarvan de kosten werkelijk considerabel zouden zijn - gebruik te maken van katrol en hijschblok, dat gewoonlijk dienst deed bij het ophijschen van turf enz. Voor een stevige mand, waarin de beenlooze zou kunnen gezet worden, zou hij - voorsteller - zorgen. Als men zijn voorstel aannam, bedankte hij reeds bij voorbaat voor alle mogelijke dankbetuigingen, hem voor zijn edelmoedigheid te brengen. Zijn grootste belooning zou hij vinden, wanneer hij den ouden man in zijn nieuwe mand door de lucht zag zwieren, om zoo op een gemakkelijke en veilige wijze geëxpedieerd te worden. Onnoodig te zeggen, dat zijn voorstel werd aangenomen en spoedig daarna zag men den ouden man door de lucht schieten in zijn nieuwe mand. Dit schouwspel ziet men dagelijks zich herhalen, op vastgestelde en bepaalde tijdstippen, zoodat het een ontspanning voor de jeugd en ook voor vele grooten geworden is, te gaan kijken naar het stijgen en dalen van ouwen Jaap.
Is hij nu eenmaal beneden gekomen, dan laat men de mand stilhouden òf vlak voor een der zitbanken, waar hij zich dan vlug opwerkt, òf onmiddellijk voor een ouden oude-kinderwagen, als zijn edele te voren kennis heeft gegeven bij de bevoegde autoriteit van zijn lust, een ritje te maken door den tuin. De kinderwagen is met veel kosten zoodanig ingericht, dat hij hem zelf kan voortbewegen, als het kleine uitstapjes in den tuin betreft.
Voor verdere tochten, b.v. naar de kerk, werd het wagentje geduwd door een der andere verpleegden. Ouwe Jaap trok dan aan het hoofd van den stoet in zijn wagentje, doch daar hij altijd weinig ‘zenie’ had getoond in het kerkgaan en, in zijn onverklaarbaren tegenzin een ‘domineeskind’ te worden, eenmaal het rijtuig in de haven gestuurd had, waaruit hij zelf en zijn equipage met vreeselijk veel inspanning van oude-mannenkrachten en onder een ontzettend gegil der vrouwelijke verpleegden, gered waren, was hem het verder kerkrijden ontzegd geworden. En zoo bleef hij des Zondags thuis, maar daalde dan niet uit de hoogere gewesten neer, doch moest op de slaapzaal vertoeven, waar hij den tijd verdreef met het zingen van liederen van een geheel ander gehalte dan in dienzelfden tijd zijne broeders en zusters aanhieven, wanneer zij in de kerk den aangegeven psalm zongen. ‘Die liedjes heb ik in den Oost geleerd,’ zegt hij.
Hij is een verstokte liefhebber van pijp rooken, en menig inwoner onzer stad stopt hem van tijd tot tijd een half ons tabak toe, dat hij met veel dank aanneemt. Binnenshuis mogen de mannen eigenlijk niet rooken, maar voor ouwen Jaap maakt de reglementsuitlegging van den ‘vader’ een uitzondering. Ouwe Jaap rookt bijna altijd en als hij in zijn wagentje zit, nadat hij zich voor het hek gewerkt heeft, knoopt hij vaak een gesprek aan met een voorbijganger.
Eens had ik zelf de eer, in een particulier gesprek met Jaap te worden toegelaten. Het onderpand onzer vertrouwelijkheid was een heel ons tabak, bij welks overgifte ouwe Jaap meende me te moeten zeggen, dat ik hart had en wel een goed hart in mijn bl.ksem. Ouwe Jaap heeft blijkbaar geen gesoigneerde educatie genoten.
Het was een stille, rustige avond. De andere verpleegden waren in het huis werkzaam, en in de straat was geen levende ziel te vinden, zoodat ouwe Jaap en ik, elk aan een zijde van het hek, de eenige vertegenwoordigers waren van het menschelijk geslacht in die straat.
‘Jongens, ja, mijnheer!’ zei ouwe Jaap, na de tabak bekeken en beroken te hebben. ‘Dat is goeie waar, je geeft geen bocht weg, ook! Ik zal ze lekker op je gezondheid oprooken, als dat restje, dat ik nog heb, verbruikt is.’
‘Ga je gang, Jaap,’ antwoordde ik, ‘en als het op is, is er nog wel meer te krijgen.’
‘Ik hou je aan je woord, mijnheer,’ zei de oude man en vervolgens na een oogenblik wachtens: ‘Ik verveel me vandaag liederlijk, mijnheer!’
‘Zoo, Jaap,’ zei ik, ‘dat is jammer, man.’
‘Het is vandaag een dag, mijnheer, waarop ik eigenlijk treuren moest, maar treuren gaat me niet glad af; ik heb er nooit den slag van te pakken kunnen krijgen, mijnheer.’
‘En waarom moest je dan eigenlijk treuren, Jaap,’ vroeg ik, om maar iets te zeggen.
‘Het is vandaag de verjaardag van den dood van mijn echtgenoote, mijnheer. Dat goede mensch is nu vandaag op den kop af zes jaar dood. En nu meen ik, dat een fatsoenlijk weduwnaar aan zichzelf verplicht is, op zoo'n dag te treuren. Maar het gaat niet, het gaat niet.’
Jaap klopte zijn pijp uit op den rand van zijn wagentje en zei: ‘Komaan, ik zal 'reis een nieuwe stoppen uit uwes zakje, mijnheer.’ En de daad bij het woord voegende, dampte hij eenige oogenblikken later als een locomotief.
‘Mijn vrouw, mijnheer, was een echte huisvrouw, die het goed met der eigen zelvers meende, maar die naar mijn idee een heel klein beetje te veel met de flesch ophad. Ik moet je zeggen, mijnheer, als dat het oude mensch en ik het over dat punt niet te best konden vinden. Ik zeg maar, al heeft een man geen beenen, hij blijft toch het hoofd van het gezin. Maar ik moet tot mijn spijt er bij zeggen, dat op het punt van de flesch zij de baas was. Dat kon ik niet velen. En we hebben dikwijls samen gebakkelijd om het laatste glaasje.
Jaap schudde het hoofd en scheen eenige oogenblikken werkelijk treurig gestemd.
Om hem aan zijn droevige gepeinzen te onttrekken, koos ik een vroolijker onderwerp en vroeg: ‘Vertel me eens, Jaap, hoe het gekomen is, dat je je beide beenen kwijt geraakt ben?’
‘Dat is al zoo lang geleden, mijnheer,’ was zijn antwoord, ‘dat ik het, waarachtig, zelf bijna vergeten ben. Maar ik zal het je toch maar 'reis vertellen. Je weet misschien, alsdat ik vroeger matroos ben geweest bij de koopvaardij?’
‘Ik heb het wel eens hooren verhalen, Jaap,’ zei ik.
‘Nu, het is positief waar. Ik heb jaren lang gevaren op de Maria, een driemaster van de grootste soort. Toen ik veertien jaar was, werd ik scheepsjongen; want ik had thuis 'n veel te goed leven. Mijn vader was reizend ketellapper en als hij geen ketels te lappen had, dronk hij afschuwelijk en ranselde mijn moeder en mij dan zoolang, tot hij weer nuchter was. Ik ben dus weggeloopen, dat spreekt, en ik heb mijn vader of moeder nooit meer gezien. Later heb ik gehoord, dat mijn moeder, een paar jaar na mijn wegloopen, gestorven is