Snijder Nicolo.
Een geschiedkundige herinnering
Door
Konrad Kümmel.
(Slot.)
Snijder Nicolo kon den geheelen nacht geen oog dichtdoen van blijdschap. Meer dan eens verliet hij het bed, maakte licht, sloop naar de kamer, waar het gewaad des Pausen hing, ging er vóór zitten en beschouwde het met innig genot, terwijl hij met zich zelven sprak en dan weer bad voor den Heiligen Vader.
Vergenoegd wreef hij de handen.
‘Dat zal me een blijdschap zijn, een Paaschverrassing voor Zijne Heiligheid!’ prevelde hij - ‘en daartoe mag ik de behulpzame hand bieden; ik, Nicolo, de bijzondere kleermaker van Zijne Heiligheid den Paus.’
Den volgenden dag was het een stil, maar een merkwaardig bedrijvig gedoe in het steegje, waar meester Nicolo woonde. De een na de ander kwam, aanzienlijke dames en heeren, zooals ze maar zelden in die buurt gezien werden, en zij klauterden de steile, smalle trap op, naar het oude, bijna vergeten en geminachte snijdertje. Iedereen wilde het gewaad van Pius VII zien, het gewaad van den verheven martelaar voor de Kerk. En de snijderstafel werd bedekt met goud- en zilverstukken; Nicolo teekende alles nauwkeurig op en gaf aan een ieder kwitantie met de belofte, dat de betreffende personen een stukje van 's Pausen toga zouden ontvangen, als Zijne Heiligheid er in toestemde, dat zijne oude, versleten soutane werd weggegeven.
In de volgende drie dagen bezat Nicolo niet enkel de prachtigste, allerfijnste stof voor ettelijke witte soutanen alsmede voor een purperen mozetta en een mantel van roode zijde - dat hadden de adellijke dames uit Genua door renboden laten komen, maar ook zulk een hoop geld, dat hij bij het inwisselen er van een heelen buidel vol goudstukken ontving.
Het oude gewaad had hij, zoo goed en kwaad het ging, versteld, het bezorgd in de gevangenis van den Paus en aan den kamerdienaar afgeleverd en daarbij had hij dezen meegedeeld, dat hij een spiksplinternieuw gewaad voor Zijne Heiligheid onderhanden had, hetwelk de katholieken van Savona hem op Paschen ten geschenke wilden geven.
De bediende had met diepe ontroering Nicolo aangehoord; dan knikte hij slechts: ‘God zal allen er voor beloonen en zegenen; ja, als Zijne Heiligheid iets noodig heeft, is het ongetwijfeld dat.... 't is een weldaad, welke God zelve ulieden heeft ingegeven. Ik zal voor alles zorgen.’
Acht dagen later, Woensdag in de Goede Week, droeg Nicolo een reusachtig pak met zekere plechtigheid naar 't bisschoppelijk paleis. Aangezien de wacht hem reeds kende, liet men hem ongehinderd binnen. Weldra stond hij weer in het kamertje van den bejaarden pauselijken kamerdienaar. En toen deze het zijden omhulsel wegnam, sloeg hij de handen van verrukking ineen over de schitterende pracht van de fonkelnieuwe toga en het heerlijke donker karmijnrood van de nieuwe mozzetta en den zijden mantel; er was ook een hoed bijgevoegd met lang rood-zijden haar en gouden snoer met kwasten.
En bovendien hield Nicolo, stralend van vreugde, nog den buidel met goudstukken omhoog - ‘voor den armen Heiligen Vader,’ sprak hij, ‘wien de Franschen niets gelaten hebben, - van Zijn trouwe aanhangers in Savona.’
‘Wacht even, Nicolo, wacht,’ zei de dienaar en snelde de kamer uit. Spoedig kwam hij terug.
‘Kom mee en neem alles op je arm.’
‘Bestig,’ zei Nicolo en volgde. De bediende opende een ander vertrek; zij traden binnen. Nicolo keek rond naar een kast, waar hij het nieuwe kleedingstuk zou kunnen ophangen. Daar trad uit een zijkamer een tengere, bleeke gestalte in de gelapte, witte soutane en de bleekgeworden roode mozzetta, het witte kapje op het eerbiedwaardige hoofd.
Het was Pius VII zelf, die voor den ouden snijder stond.
Deze was zichzelf ternauwernood meester bij zulk eene verrassing. Hij viel op zijn knieën en tranen benevelden zijn oogen.
De oude kamerdienaar deed in weinige eenvoudige woorden verslag van het Paaschgeschenk der katholieken van Savona, spreidde het fijne, onberispelijk uitgevoerde werk uiteen en eindigde aldus: ‘Allerheiligste Vader, groot en klein, rijk en arm hebben hunne penningen bijeengelegd, om voor Uwe Heiligheid op Paschen een waardig feestgewaad te bereiden. En daar niemand geld wilde aannemen voor de stof en ook de kleermaker niet voor zijn arbeid, is het bijeengezamelde geld overgebleven tot een Paaschaalmoes. In naam der trouwe katholieken dezer stad, die bij alle smart en deelneming toch gelukkig en trotsch er op zijn, het Opperhoofd der Christenheid in hun midden te mogen herbergen, verzoekt de brave meester Nicolo Uwe Heiligheid, deze gaven van goeden wil goedgunstig aan te nemen en de gevers te willen zegenen. Zij voegen daarbij den wensch, dat God spoedig Uwe Heiligheid bevrijden en naar Haar eigendom terugvoeren moge.’
Den Paus stonden de tranen in de oogen, toen hij getroffen naar de geschenken en vervolgens op meester Nicolo blikte.
‘Onze Heer en Meester,’ sprak hij, ‘is oneindig barmhartig en zendt Zijnen dienaar in al diens verdrukking en nood zoeten troost, gelijk Hij zelf in den hof der olijven ontving in de bangste ure Zijns levens. Hem zij daarvoor dank en lof in eeuwigheid; en u, meester Nicolo, bedank ik van ganscher harte voor de bewijzen uwer gehechtheid en liefde. Zeg aan allen, die tot dit Paaschgeschenk hebben bijgedragen en mij dit genoegen verschaften, eveneens dank namens den armen, gevangen opvolger van den heiligen Petrus, en dat ik u allen, de geheele stad, van harte zegen en nimmer zal vergeten, wat zij voor mij gedaan hebben. Gaarne aanvaard ik dit keurig gewaad - aangenamer en fraaier is er mij nooit een geworden - en ik zal het op 't hoogfeest van Paschen aantrekken. En wanneer het God mocht behagen, mij levend naar Rome terug te doen keeren, dan zal ik - dit kunt gij uwe vrienden meedeelen - in deze toga mijne stad en mijne oude woning binnentrekken. En zoo lang ik leef, zal ik op elk Paaschfeest dit gewaad dragen. Gaarne neem ik ook de aalmoezen aan, aangezien ze voor mij een noodzakelijke ondersteuning zijn en mij van de noodwendigheid ontheffen, anderen lastig te vallen. En God moge u allen een groote, heilige Paaschvreugde met Zijne rijkste genade verleenen!’
Terwijl de Paus dit zei, had hij zijn rechterhand op het hoofd van Nicolo gelegd, en nu gaf hij dezen den zegen en reikte hem vervolgens de bleeke, magere hand toe, om te kussen.
Dan vroeg hij, of Nicolo een huisgezin bezat, hoe oud hij was, waar hij geboren werd, waar hij woonde en ten slotte, of hij niet een verlangen koesterde.
Nicolo, die van geluk eigenlijk niet wist hoe hij 't had, bezon zich, als volbloed Italiaan, schielijk en zei: ‘Allerheiligste Vader, voor mij zelf wensch ik niets meer. Nadat mij het grootste geluk te beurt gevallen is, hetwelk er voor mij op aarde bestaat, dat ik, arm, oud snijdertje, den Plaatsbekleeder van Christus van