wat! Hoe bekommert ge u toch zoo onzer goede boeren, die wellicht lang thuis zijn en bij den haard rustig kond doen van hun ijdele Utrechtsche reis?... Maar wat staart ge toch, vader?’
‘Kom, zoete snapster, laat Maritgen me een lantaarn reiken, ik mag hier niet naar hartelust te gast gaan aan uw zang en snaarspel, terwijl die sombere kaars- en toortsvlammen ginds me naar het molenheuveltje roepen, waar onze brave luiden nog in de weer zijn, wachtend in kommerlijke zorg op de al te lang uitblijvenden.’
‘O! vergeef mij, vader! Wat een nacht, en hoe akelig huilen die golven! Hier is al licht, laat me u vergezellen.’
En Maritgen, de dienstmaagd, maar die haar Greetgen-moei 's morgens nog verteld had, dat zij bij den goeden heer De la Valle en joffer Agnes als kind en zuster in huis was, Maritgen keek de twee na, die het donker pad afgingen. De jonkvrouw liep aan de waterzijde - ‘mijne oogen zijn jonger dan de uwe!’ had zij tegen haar vader geprotesteerd - terwijl het matte kaarsschijnsel grillig om beider schreden lichtte. Onderwijl bad Maritgen een ‘Pater’ en een ‘Ave’ voor het arme drietal, dat misschien op dit oogenblik worstelde met de branding uit de onstuimige Meerbocht, die zij pastoor Medemblick eens os inferni (hellegat) had hooren doopen. Toen sloot ze de deur, want zij vernam van ver een vreugdegemompel, wat zij terecht verklaarde als den dankbaar-voldanen groet, waarmede de schimmige gedaanten op het molenerf den edelen heer en zijn bevallige dochter ontvingen.
‘Mogende heer De la Valle, (de boeren bewaarden dien eerbiedigen toon jegens hun gewezen baljuw en schout, want hun hoogachting was niet verminderd, sedert zij den waardigen man van papenvervolger hun vromen mede-Christen hadden zien worden en hij het ambteloos verblijf onder zijn bemind, diep-godsdienstig landvolk met de edelste oogmerken had verkozen) mogende heer De la Valle, ik vreeze zeer, dat Uwe Edelheid het zich gebelgd heeft, dat wij in strijd met uwe meening onze eenvoudige boeren tot den Hoogwaardigen Vicarius-Apostolicus afvaardigden; nu rouwt ons misschien al te treurig onzer onbezonnenheid.’
‘Kom, goede Wijbrand, bekommer u mijns niet. Ik duchtte alleen het vruchtelooze van den tocht, vermits de wijze en waardige heer Rovenius allicht het oude gebruik der Roomsche Kerke volgen zal en in weerwil van onzen zorgelijken toestand ons den kortelings gezalfden Eerwaardigen Platius niet tot pastoor zal geven. Onze goede Leidsche herder, heere Medemblick, dien ik met den beminden Platius na hun laatsten afmattenden omgang door de twintig polders van ons ambacht, des nachts, naar gij weet, in mijn tentboot tot Leiden vergezelde, beaamde mijne meening, schoon hij gaarne schriftelijk uw prijzenswaardig pogen wilde steunen.’
‘Sinte-Bavo zegene daarvoor zijn grijzen priester!’
‘Amen, brave Wijbrand, hartelijk Amen, want de heilige man is het waardig; hij ontdekte lachend het hoofd en voegde mij opbeurend toe, dat hij zijn haren nog wel wat witter wenschte.’
‘Zet u neer, joffer Agnes,’ sprak Maritgen's moei - want ook zij was er - en plaatste naast de jonkvrouw een houten bankje, dat ze haastig uit het ruim van den molen gehaald had.
‘Ik dank u, vrouw Peterz, maar gebruik het zelve liever, gij wacht hier alreê langer dan ik.’
Dat houten bankje was het eenige meubelstuk, 't welk zich in de huizinge van den molen bevond, die niet werd bewoond. Beurtelings droegen de ingelanden van de poldertjes, welker overtollig water hij in een buitenvaart loosde, zorg voor de geregelde werking.
Toch was dat molenheuveltje een zeer belangrijk plekje voor de Alckemaâsche boeren, die het Westen dier heerlijkheid bewoonden, het was het centrum, waaromheen heinde en verre de landhoeven lagen verspreid, door geen enkelen gebaanden weg met elkander verbonden. Dat was de plaats der volksvergadering. Daar bespraken de boeren hun wel en hun wee, hun belangen en hun grieven; hun maatregelen, wanneer zij b.v. gemeenschappelijk, als supplianten, zich tot hun baljuw of diens ‘officieren’ wilden wenden. Het was hun landelijk forum. Dat plekje was hun dierbaarder geworden dan den ouden Germanen hun heilig druïdenwoud, sedert zij of hun ouders in die treurige dagen, dat er negen uren in den omtrek, schoon zeker voor zeven achtsten Roomsch, geen enkele Roomsche priester meer werd gevonden, daár elkander moed en trouw zwoeren tot ongerepte handhaving van het voorvaderlijk geloof. Onlangs nog had men er plannen beraamd om de kettersche woelingen van den beruchten Pistorius en een afvalligen Oogemaâschen herder, met beleid en kracht te keer te gaan.
De kleine molenhoogte had daarenboven dit voordeel, dat men er allerwegen een vergezicht had, zoowel over heel de heerlijkheid zelve als naar den kant van Leiden en van de Meer.
Was het dan wonder, nu vroom en vroed de stoute stap gewaagd en een gezantschap van boeren tot den Vicarius-Apostolicus te Utrecht was afgevaardigd, dat er uit al de buurtschappen van het uitgestrekte ambacht belangstellenden waren samengekomen ter plaatse, waar volgens berekening en afspraak de gelastigden tegen den avond aan wal zouden stappen? Heel Alckemade, zelfs de omliggende plaatsen hunkerden naar den uitslag.
Hoe viel den wachtenden dat uitblijven lang! Eer het duisterde, was het een gedrentel van binnen naar buiten en van buiten naar binnen op den molenheuvel. Zoolang mogelijk had men zijn oogen moegestaard in de verte: op de Meer worstelden eenige schepen met de hoogschuimende golven, maar aan de Zijl-monding, die de van Leiden komenden moesten passeeren, had men niets gezien dan eenige lieden, jagers waarschijnlijk, die bijtijds het jachthuisje, door den jachtlievenden heer van Warmond daar gebouwd, waren binnengevlucht. Bijtijds, want die op den uitkijk in de opstaande molenroe waren geklommen, moesten zich naar beneden reppen, zóó onstuimig woei de wind en dreunden enkele losse donderslagen, dat de molenkap geschud en gekraakt had boven de hoofden der schuilenden.
Toch had er tot omstreeks een half uur vóór de komst der twee laatsten een opgeruimde toon geheerscht onder de brave, elkaar hartelijk-genegen lotgenooten.
Machteld van de Moppe, het lieve, roodwangige bruidje van een der afgevaardigden, moest het vooral ontgelden van sommige luimige klanten, die haar plaagden met Timan, háár Timan, dien de loting onder de meer dan vijf-en-twintigjarigen had aangewezen als woordvoerder te Utrecht.
En Machteld's blos steeg nog hooger, maar zij verweerde zich dapper:
‘Bewaart uw lach tot straks, als misschien blijken zal, dat Timan's ronde taal bij den Hoogwaardige meer heeft uitgewerkt, dan vernuft en rederijke lippen zouden vermocht hebben.’
Schoon lachend, had zij dit niet zonder fierheid gezegd, 't eenvoudige bruidje; het waren de woorden van den goeden heer De la Valle, die gisteren, door de vreesachtige deerne met beschroomdheid geraadpleegd over den ondernomen tocht, haar aldus had opgebeurd en trotsch gemaakt.
Maar nu?.... Het werd al zoo nachtelijk laat; 't was nu sedert een half uur kalm, maar was niet de Meer, vooral in haar mondingen, het gevaarlijkst kort na den stormwind en dreunde niet altijd door dat vreeselijk bonzen der golven - en waren niet pas veertien dagen geleden twee pramen omgeslagen dicht aan den Zijl-mond, door de stokende branding van het meer?....
Machteld lachte niet meer en Machteld sprak niet meer; zij leunde alléén tegen het latwerk, dat het scheprad omheinde, biddend prevelden haar lippen en er was niemand, die haar nog met kortswijl plaagde.
Iedereen begonnen ze uren te gelijken, zoo zwaar en zoo lang, die oogenblikken van bang wachten. Men sprak elkaar geen moed meer in; geen gissingen werden er langer gemaakt en telkens schenen de stemmen te stokken, zóó hoog sloegen de harten van angst, angst, nog vergroot door het sombere tooneel van den vallenden nacht, waarin spookachtig-dansend bij het minste tochtje, het bloedige lantaarn- en toortsschijnsel omdwaalde, indrukken wekkend van gejaagdheid en verschrikking.
't Werd stiller en stiller. De koele, maar kalme noord-wester bries bleek gestadig. Ook het gehinnik en geloei der paarden en runderen, die, gelokt door het zonderlinge schouwspel, vooral door die vreemde roode vlammen in het donker, tierend een kring hadden geslagen rondom de breede sloot, waardoor het heuveltje werd omringd, was allengs verminderd. In de nabijheid gezucht en àl banger fluisteren, uit de verte àl duidelijker het huilen van de golven.
Zelfs de heer De la Valle, die meermalen den oceaan naar de Indische koloniën had overgestoken en derhalve het gevaarlijke van het meer al luttel placht te tellen, gaf half overluid zijn bezorgdheid te kennen, nu eens aan Agnes, om wier hals hij den rechterarm had geslagen, dan aan den ouden Wijbrand, die ter linkerzij naast hem stond tegen het lage molenvenster, een paar schreden van de anderen.
Maar wat beduidde op eens dat stommelend vooruitdringen op den molenvonder van het twintigtal wachtenden? Een verward gemompel ontstond. Ja, wat beteekende dat geren van runderen, daar ergens in de verte?.... Hoor, luider nog, nog luider!.... Was het een droom van verbijsterde zinnen, of brak daar werkelijk een naderende hel-roode gloed ginds door het struikgewas langs de kaden? Was dat geplons en geklater niet als het geluid van dapper-gerepte roeispanen?....
Hoe jaagden de harten!.... Machteld beefde.
‘Hoezee, hoezee!’ klonk het opeens daverend uit den al nader spoedenden fakkelschijn: dat was de kreet der verwachten. Het verlichte molenheuveltje was hun het teeken geweest der wachtenden.
‘Hoezee, hoezee!’ juichte een koor den komenden tegen. ‘God dank, de H. Maged en Sante-Bavo lof!’ - jubelde het wild dooreen. - ‘Zij zijn behouden!’ en bij de hooger geheven lantaarns en toortsen staarden aller oogen, wijd-open van blijde verbazing, naar de zwaaiende fakkels op? 't water. De ‘Meerhoeve’ voorbij, het ‘Ruigbosch’ langs, den ‘Riethoek’ om, ha! daar waren de kloeke roeiers reeds in de wetering, waarop de molen afwaterde en geen drie minuten verliepen, of talrijke handen grepen gretig de touwen, naar den wal geworpen door hijgende mannen, uit een tamelijk hooggewelfde tentboot, die een platte, diep liggende sloep achterna sleepte....
Wat was het, dat opeens de uitbundige groeten zwegen, dat de honderd vragen, bevend op ieders tong, niet kwamen van de lippen? Men had toch bij zooveel gemoedsbeweging geen oog voor de inmiddels opklarende westerkimmen, waaraan zoo heerlijk-hel de sterren begonnen te blinken, alsof de hemel lachte uit duizend heldere kijkers om de bange menschen beneden.... of was de spanning zóó hoog en de gejaagdheid van een onbestemd voorgevoel zóó groot, dat men vreesde door de geringste vraag of 't geringste gerucht de oplossing van dat raadselachtige te vertragen? Men staarde, staarde. Daar werden