terde zij de hoop: ‘Heden zal hij komen.’ Maar als de zon in 't westen ter ruste ging en de avond zijn dichten sluier over de aarde wierp, zag zij zich in haar verwachtingen bitter teleurgesteld.
Eindelijk kwam hij. Het was op een helderen dag in de tweede helft van November. Ellen, die droomend en treurig door het venster naar buiten zag, zag hem den weg afkomen en het oude huis binnengaan. Met een vreugdekreet borg zij haar gezicht in beide handen. Bezorgd en vol deelneming kwam haar moeder aangeloopen. ‘Wat is het, mijn kind?’
‘Ik ben zwak en ziek en droomde!’ antwoordde zij en tranen glinsterden in haar groote oogen.
Nu opende tante Debby de deur en liet William Bellenger binnen.
‘Hier is mijnheer Bellenger,’ zei ze. Nadat hij allen gegroet en Ellen warm de hand gedrukt had, vertelde hij, dat een verre reis hem langs Deerwood gevoerd had, waar hij eenigen tijd moest verblijven, dien hij zich ten nutte maakte om zijn kennismaking van den vorigen zomer te vernieuwen. Vriendelijk noodigde hij Ellen uit een kleine wandeling met hem te gaan maken, welke uitnoodiging haar verheugde en met blij gelaat werd aangenomen.
Nu vertelde William aan het tot hem zoo gelukkig en verheugd opziende meisje, hoe gedurende al die treurige maanden van scheiding hem slechts haar stem in zijn oor geklonken, hoe haar beeld hem steeds voor den geest gezweefd had.
‘Ik meende stellig,’ zei ze zwaarmoedig - ‘dat ge me vergeten hadt. Hoe bedroefd was ik, toen allen waren weggegaan, gij, Walter en Jessie. Vergeef me, William, - maar als ik aan Jessie's schoonheid dacht, dan meende ik, dat gij niet meer bij mij zoudt komen.’
William voelde zich door die eerlijke vertrouwelijkheid geheel verslagen. Hij zag in, wat ellendeling hij was om het onschuldige en hem zóó vertrouwende meisje te bedriegen.
‘Ja, Jessie is schoon; maar geloof me, Ellen, - ik kan slechts ééne liefhebben, en die zijt gij!’ Had hij er de middelen voor gehad, William zou misschien het arme lijdende meisje als zijn vrouw naar een warmer klimaat gebracht en alles gedaan hebben, om haar gezondheid te doen terugkeeren. Niet alleen de middelen ontbraken hem, maar zelfs de kracht en de moed om haar zijn huichelarij te bekennen.
En het was hem dan ook niet onwelkom, een goed voorwendsel te vinden, om naar huis terug te keeren; want dit samenzijn was voor den lafaard hoogst pijnlijk.
‘Spoedig kom ik weer naar de hoeve terug,’ troostte hij het weenende meisje, dat voor de scheiding na een zoo kort weerzien beefde, ‘dan zal ik met uwe moeder spreken en haar mijn liefde voor u bekend maken. Tot zoolang moet gij er over zwijgen. Mijn trotsche familie wil hiervan in 't geheel niets hooren. Ik zou u gaarne schrijven, maar dat zou opzien baren. Ontvang de verzekering, dat ik u, en u alleen bemin.’
Zij gingen het huis binnen; nog een korte poos en William ging naar het station. In Ellen's oogen parelde een traan, toen zij den vertrekkende nastaarde. Ja, zij zou trachten tevreden te zijn en zij hoopte.
***
Februari was gekomen. Ellen lag al langen tijd op het ziekbed. Haar verlangen naar den geliefde, dien zij met geheel haar argelooze ziel aanhing, werd elken dag sterker en sterker, naarmate haar krachten afnamen, en haar kwaal verergerde; hoe meer zij den dood voelde naderen, des te heviger begeerde zij hem te zien. Ze besloot hem te schrijven.
‘Ik weet, dat ik ga sterven,’ schreef zij. ‘Wilt gij niet komen? Gij kunt zoo gemakkelijk, en het zal mij zoo goed doen en verheugen. Bemint ge me nog, William? Laat me in de meening sterven, dat gij me werkelijk heb lief gehad. Kom en zeg het me nog eenmaal, - nog eenmaal wil ik uw stem hooren. Als ik begraven ben, William, kom dan alleen hier naar de plaats, waar gij me alleen slapend hebt gevonden op het graf mijner moeder en waar ik dan zelf zal liggen. God moge u vergeven, als gij me bedrogen hebt, en met mijn liefde gespot! Kom vlug, William, kom! William, ik moet sterven.’
De brief bereikte William op den avond, toen hij zich gereedmaakte om naar het feest bij mevrouw Reeves te gaan. Ondanks al zijn lichtzinnigheid en zijn bedorvenheid sneden hem toch de woorden van het meisje door het hart. Hij beefde en zijn oogen werden vochtig, want nu voelde hij, dat wat er nog edels was in zijn hart Ellen beminde. - Eenige dagen later vertrok hij naar Deerwood.
De winterzon daalde langzaam ter kimme en haar laatste stralen beschenen het bleeke, schoone gelaat van Ellen, die in dezelfde kamer, waar Walter's moeder gestorven was, afgemat en droomend in een stoel rustte. Treurig zag ze de rookwolken na, die de machine van den sneltrein uit New-York, welke op eenigen afstand het huis voorbijging, uitgulpte.
‘Moeder,’ zei ze eensklaps, ‘komt daar niet de omnibus van de hoogte af?’
‘Je hebt gelijk, mijn kind,’ antwoordde haar moeder, de zieke liefdevol aanziende, ‘zouden we van avond nog bezoek krijgen? Misschien komt Walter, ofschoon ik hem in mijn laatsten brief niet heb meegedeeld, hoe zwak gij waart. Waarom zouden we hem noodeloos verontrusten?’
Een stem van binnen zei haar, dat de zoo lang, zoo vurig verwachte in de nabijheid was. Zij sloeg haar arm vol teederheid om den hals harer moeder en fluisterde haar toe:
‘Moeder, ik heb een dringende bede. Ik heb een voorgevoel, dat William Bellenger me zal bezoeken. Ik moet met hem spreken, laat ons een poosje alleen. Wilt ge, moeder? Later zal ik u alles vertellen.’
De moeder vielen de schellen van de oogen; eensklaps ontwaarde zij de oorzaak van het zielelijden van haar kind.
‘Ellen, mijn kind!’ - sprak zij meer onthutst dan streng - ‘het was niet goed van u, voor uw moeder een geheim te verbergen. Waarom hebt gij het me niet eerder gezegd? Ik zal uw wensch trachten te vervullen, want ik ken en vertrouw u.’
Op dit oogenblik trad William de ziekekamer binnen; zijn lichten groet beantwoordde de bezorgde moeder met een strengen en wantrouwenden blik; toch doorzag zij den man niet, die haar dochter had bedrogen en haar hart gebroken. Aan den wensch van haar wegkwijnende dochter kon zij niet weerstaan en verliet het vertrek.
William en Ellen waren alleen. De lijdende en smartelijke blik van het meisje, dat spoedig zou sterven, had hem getroffen. Evenals vroeger sprak hij Ellen van zijn liefde. Warme tranen ontvloden bij zijn verzekering van liefde Ellen's oogen; zij streed met de gedachte, of het geen groote zwakheid van hem was steeds van bezwaren tot haar te spreken, waar hij toch vroeger reeds mee bekend was. Maar zij wilde hem niet beschuldigen; toch sprak uit haar stem een zacht verwijt, toen zij tot hem zei:
‘Ik vraag niet, of gij vroeger gewenscht hebt me te trouwen. Nu is het te laat er over te spreken; want ik ga sterven. De dood zal mij halen en hem kan ik niet weerstaan.’
Hij hield haar brandende hand in de zijne; de koortsachtige slag van haren pols, haar onnatuurlijk roode wangen en de glans harer oogen, dit alles zei hem, dat zij de waarheid sprak. Nog eenmaal kwamen zijn goede hoedanigheden bij hem boven. Hij sprak, met warmte haar de hand drukkend: ‘Ellen, spreek zoo niet. Ik hoop, dat gij nog lange jaren voor mij zult leven. Zoudt gij weer gezond en sterk worden, zoo ik met u, als mijn vrouw, naar het warme zuiden ging?’
‘O William, is het u ernst? Zullen we gaan?’
William schrok van haar hoop en overlegde, hoe hij zich uit deze door hem zelf veroorzaakte verlegenheid moest redden. Dat zij zoo plotseling zijn voorstel zou aannemen, had de schurk niet gedacht.
‘Vergeef mij, liefste,’ sprak hij op treurigen toon. ‘In mijn groote genegenheid voor u heb ik onverantwoordelijk gehandeld. Ware ik maar vrij mijn hart te volgen, zooals ik wilde. Maar ik kan niet. Luister, Ellen, en dan kunt ge beslissen. Gij hebt er zeker nog nooit van gehoord, dat Jessie en ik door onze ouders voor elkaar bestemd zijn!’
William's stem beefde, toen hij deze leugen uitsprak. Met een luiden kreet was Ellen in haar stoel teruggevallen, haar geheele lichaam sidderde, als door koortsen bevangen. Eindelijk antwoordde zij met zwakke, toonlooze stem:
‘Jessie heeft mij daarvan nooit gesproken, ofschoon zij geen geheimen voor mij had. Bemint Jessie u, William?’
‘En als 't zoo was?’ antwoordde hij. ‘Veronderstel het geval, dat haar steeds voorgehouden was, mij als haar toekomstigen echtgenoot te beschouwen en te leeren waardeeren, en we hadden, steeds van deze gedachten vervuld, met elkaar omgegaan, wat zou dan mijn plicht zijn, Ellen? Ik bemin u meer dan Jessie. Gij zult in deze zaak beslissen, als gij 't verlangt, zal ik Jessie verlaten, haar vader beleedigen en mijne familie teleurstellen. Denk na, Ellen, en besluit dan!’
Niet tevreden met het arme meisje bedrogen te hebben, wilde de ellendeling haar ook nog tot een beslissing dwingen, die hem van haar zou ontdoen. Als een dolksteek drong elk woord haar in de ziel.
‘O God,’ steunde zij na een lange, pijnlijke stilte, ‘Gij beproeft mij zwaar; geef mij kracht het te dragen.’
William wilde haar troosten. Vol smart bedekte zij haar gelaat met beide handen en zuchtte zwaar. Toen heerschte er in de kleine kamer een doodsche stilte. Eindelijk verbrak Ellen het stilzwijgen.
‘Ik ben besloten, William. Ik geef u uw woord terug, gij zijt vrij. Het kost me een groot en zwaar offer; maar ik breng het uit liefde voor u en Jessie. Moge Jessie met u gelukkig zijn, ik vergeef u van harte het onrecht, dat gij mij hebt aangedaan. Nog een laatste bede heb ik te doen, bespaar mij de smart, uw geluk te zien, wacht tot de dood aan mijn nog kortstondig leven een einde heeft gemaakt.’
Deze woorden had zij langzaam, maar met vaste stem uitgesproken. Dan verzocht zij William haar alleen te laten; hij beloofde den volgenden morgen weer te komen, maar zij hoorde niet meer, zij was in haar stoel teruggevallen en brak in krampachtig weenen uit.
Zoo vond de moeder haar dochter; met smartelijke deelneming, met tranen in de oogen, boog zij zich over de lijdende en vroeg naar de oorzaak harer droefheid. Langzamerhand werd zij kalmer en weemoedig. Met nog vochtige oogen zag Ellen in het bezorgde gelaat harer moeder en bad:
‘Vraag me niets, moeder, morgen als hij weg is, zal ik alles, alles vertellen!’
William sloeg den weg naar Deerwood in, om zich naar een hotel te begeven. Als een boosdoener liep hij daarheen, schrikkend voor zijn eigen schaduw, die de maan op den weg wierp.... Zijn geweten deed hem de bitterste verwijten. Met bedrukt gemoed en verwarde zinnen kwam hij den volgenden morgen op de hoeve om afscheid te nemen; hij werd zeer koel ontvangen. Nog eenmaal ging hij naast Ellen zitten, wier gezicht de sporen droeg van een zwaren strijd. Nog eenmaal wilde hij haar