V.
Walter en Jessie.
Toen William den volgenden morgen geheel reisvaardig de hoeve binnenkwam, was hij zeer verwonderd van Jessie zelf te vernemen, dat zij besloten was te blijven, en hem met een schriftelijke boodschap voor mevrouw Bartow te belasten. Hij had gehoopt, dat Jessie de dringende uitnoodiging van haar grootmoeder niet zou durven afslaan en in zijn gezelschap terugkeeren. Jessie bracht mijnheer Bellenger naar het station. Met denzelfden trein, waarmee William vertrok, kwam Walter met zijn grootvader aan. Jessie had Walter niet bemerkt, en toen hij, haar warm begroetend, haar de hand gaf, klonk het uit haar mond meer verwonderd dan verheugd:
‘Gij, Walter? Heden had ik u nog niet terugverwacht.’
‘Ben ik u daarom minder welkom?’ vroeg Walter met een onderzoekenden blik.
‘O, in 't geheel niet,’ verbeterde Jessie.
Toch was Walter met dit antwoord niet tevreden; eenig mistrouwen maakte zich van hem meester en Jessie leed onder de gedachte, Walter in haar hart onrecht te hebben aangedaan, nu nog meer, daar zij zich het weerzien zoo geheel anders had voorgesteld. Niet zonder voldoening had Jessie bemerkt, hoe Walter een knappe man was geworden, zijn hoog voorhoofd en zijn donkere oogen vervulden haar met fierheid over hem en het deed haar goed hem aan te zien. Zij wilde het hem zeggen bij het begroeten, maar het kwam niet over haar lippen, en zij vroeg alleen, of Walter zich nog William Bellenger herinnerde. Geen vraag kon Walter's argwaan op dit oogenblik meer versterken dan deze. Hij beantwoordde deze vraag bevestigend en vroeg dan, niet zonder ijverzuchtige gedachten, of Jessie hem vroeger goed had gekend.
‘Voor hij naar Europa ging waren wij dagelijks bij elkaar,’ antwoordde zij. ‘Zooals gij weet, woont hij nu weer in New-York, en grootmoeder meent, dat hij de beste aller jonge mannen is.’
‘Ja,’ antwoordde Walter. ‘Het schiet mij juist te binnen, wat uw vader mij eens daarvan verteld heeft, zij wil u met hem doen huwen.’
‘De menschen zouden dat zeker van beide zijden voor een goede partij houden,’ antwoordde Jessie.
Dit ontwijkend antwoord kwetste Walter; hij had gedacht, dat Jessie haar huwelijk met William beslist zou afwijzen, daarom zei hij geprikkeld:
‘Toen uw vader mij de meedeeling deed van het voornemen uwer grootmoeder, voegde hij er bij - en het klonk als een vonnis - liever zag ik haar dood dan gehuwd met een man uit die familie.’
Walter had deze woorden op zoo harden toon gesproken, dat Jessie hem verschrikt in zijn ernstig gelaat zag. Zij zweeg en scheen in gedachten verzonken. Langzamerhand was men de hoeve genaderd, waar de jonge doctor onder de hartelijkste woorden werd welkom geheeten. Walter bleef echter ontevreden, want zij, naar wier wederzien hij zoo verlangd had, had hij niet meer als de oude aangetroffen, en dit schreef hij toe aan een stille genegenheid voor William.
Den volgenden morgen moest Walter geheel besteden voor het afleggen van bezoeken, die hij in Deerwood te maken had, en eerst lang na het middageten kwam hij terug. Wat hij op deze bezoeken gehoord had, had er niet toe bijgedragen om de verstandhouding tusschen hem en Jessie te verbeteren. Van verschillende zijden was hem medegedeeld, hoe William en juffrouw Graham vertrouwelijk met elkaar hadden omgegaan. In een slechte stemming kwam Walter dan ook thuis.
‘Jessie is op de bank in de laan,’ zei tante Debby hem, en zij ried hem aan naar haar toe te gaan en haar een weinig afleiding te verschaffen; want sedert mijnheer Bellenger vertrokken was, was zij erg stil en terneergeslagen.
Was het de bedoeling geweest van de goede tante Debby, Walter nog meer van Jessie te vervreemden, zoo had zij geen betere woorden kunnen kiezen, om haar doel te bereiken; want de jonge man had geen lust een droefheid af te leiden, die door het vertrek van Walter Bellenger was ontstaan.
Jessie zat nog steeds op de bank en luisterde scherp toe, of het geluid van voetstappen ook een naderende aankondigde. Reeds meermalen was zij door een of ander geluid uit haar overpeinzingen opgeschrikt, maar uur na uur verstreek, elke minuut leek haar een eeuwigheid. Zij had zich naar hier begeven, met de bedoeling, Walter gelegenheid te geven haar alleen te kunnen spreken, om zoodoende het misverstand en de daardoor ontstane koele verhouding uit den weg te ruimen.
Ook Walter had die namiddag schrikkelijk lang geduurd; in huis, noch in den tuin kon hij rust vinden; alle plaatsen en plekjes, die hij zoo dikwijls bezocht had en waar hij steeds gaarne geweest was, lieten hem nu geheel onverschillig; het huis en de tuin schenen hem eenzaam en verlaten. De zon was reeds ondergegaan, toen Walter zich verwijderde met het voornemen om, zooals hij vroeger altijd gedaan had, de koeien naar huis te drijven. Hij sloeg de richting in naar de weide, waar de dieren graasden, maar spoedig veranderde hij van gedachten en sloeg den weg in, die naar de dreef voerde, en hij bereikte de bank, die hij eens zelf gemaakt had, en waarop Jessie zat, die weende als een kind.
(Wordt vervolgd.)