was. Althans zóó werd algemeen door de bewoners aangenomen, ofschoon volgens den herder der parochie dat geloof niet berustte op officiëele bescheiden, doch alleen op mondelinge overlevering, - een overlevering intusschen zóó diep geworteld, als waren de onomstootbare bewijzen onder de archieven der kerk bewaard gebleven.
Het was een eigenaardig, uit hout gesneden beeld, blijkbaar niet het werk van een groot kunstenaar, maar toch met iets in de gelaatstrekken, dat de bijzondere, eerbiedige aandacht trok. Het was in werkelijkheid een ‘Refugium Peccatorum’, een ‘Toevlucht der Zondaren.’ Iets teedermoederlijks en tevens zacht-verwijtends verwarmde het hart en deed, zelfs bij menigeen, die zich niet tot de groote zondaren rekende, een traan in het oog wellen.
Overeenkomstig de traditie was dit beeld in voor den godsdienst benarde tijden in het kerkje van D...... geplaatst door onzichtbare hand. Nooit ten minste was men te weten gekomen, hoe het daar was gebracht, en het geloof aan een wonder ontstond te lichter, wijl het was uitgemaakt, dat de kerk gesloten was geweest en de koster geen oogenblik den sleutel der kerkdeur in zijn woning had gemist. Zooveel was intusschen zeker, dat in den loop der eeuwen daar tal van zondaren hadden neergeknield en bij het aanschouwen van het beeld eerst gewetensangst, maar daarna ook troost en opbeuring, moed tot opstaan en standvastigheid om in het goede te volharden hadden gevonden.
Onder Maria's vurigste vereerders was een aanvallige, onschuldige, ongeveer achtjarige knaap. Ook op zijn rein gemoed oefende het beeld een geheimen, zonnigen invloed uit. Zonder zich rekenschap af te vragen van het ‘waarom’, wendde hij onder de godsdienstplechtigheden vaak zijn hoofd naar de zijde, waar het was opgesteld, en menigmaal stond hij er voor en vestigde stil-vereerend zijn oogen op het zoet gelaat. Was het, omdat in de trekken van Maria iets hem herinnerde aan zijn eigen aardsche moeder, die hij op zesjarigen leeftijd had verloren, en wier beeltenis in zijn geheugen nog niet was uitgewischt? Of wat anders boeide zijn blik en zijn geest? Er sluimerde in den knaap kunstenaarstalent. De magische kracht van het beeld, telkens en telkens uitgaande op het kind, was de kunst, door den onbekenden beeldsnijder, als door hoogere macht bezield, in zijn ‘Refugium Peccatorum’ gelegd.
Reeds zeer vroeg had de kleine Emile Vervaert, het eenige kind van den dorpsbarbier, doen vermoeden, dat een artiest in hem stak. Zijn liefste werk was teekenen. Men kon hem straffen zooveel men w[i]lde, zoo hij verzuimd had zijn schoolwerk te maken of een hem opgedragen boodschap te doen, om aan zijn hartstocht te offeren, straf noch kastijding baatte. Zooals bij alle kunstenaars in den dop, was zijn eerste ‘kunst’ alzijdig, had hij, teekenend, geen bijzondere voorkeur. Even graag teekende hij den koster uit - bij de onbeholpenheid van zijn talent den ondeugenden wil parend, om een caricatuur van den dikbuikigen man te maken - als de magere koe van zijn buurman Verblommen, wanneer zij op het stukje grond achter het huis van haar eigenaar graasde. Haar schonkerige leden en lange, magere nek hadden den knaap al menig geraamte in beeld doen brengen, dat een koe moest voorstellen, maar veel meer had van een der vóórwereldsche dieren, wier soort van het aardrijk verdwenen is. Gaandeweg echter gelukte het den knaap, zoowel de trekken van den koster juister weer te geven, - zoodat iedereen, de caricatuur ziende, met een proestlach uitriep: ‘de koster!’ - als zijn koe-model. Van nu af begon het knoeiteekenen geleidelijk te worden een serieuze poging tot trouw copiëeren, ja, zelfs tot scheppen van voorstellingen, die, hoewel gezien, in de ziel van den knaap door innerlijke visie als waren herboren. Het was nog verre van kunstwerk, dat zijn teekenpen voortbracht, maar voor wie oog had voor kunst was het reeds duidelijk, dat die onder technisch opzicht nog gebrekkige producten de belofte in zich bevatten van een toekomstigen rijken oogst.
Zóó dacht er althans een edelman over, die een kasteel nabij het dorp bewoonde en zoowel schik had gekregen in den kleinen krullebol, een naïef pratertje, als in diens met allerlei teekeningen gevulde portefeuille, een geschenk van den schoolmeester, nadat Emile het eens van zich had kunnen verkrijgen, gedurende een ganschen dag in de school niet te teekenen. Van den inhoud maakte zijn kopie van de ‘Toevlucht der Zondaren’ hem het fierst. Men moest wel veel toegevendheid gebruiken, om in die kopie te zien wat de knaap zelf erin zag, doch onmiskenbaar was Emile erin geslaagd, in zijn teekening iets van het mystiek-boeiende van het oude Mariabeeld te brengen.
De edelman voelde zich voortdurend nauwer tot den knaap getrokken, wiens karakter hij had liefgekregen en aan wiens waarachtigen artistieken aanleg niet meer te twijfelen viel. Zeer dikwijls zag men dan ook beiden bijeen. Hoewel nu juist niet bijzonder ingenomen met den ijdelen, praatzieken barbier, was de baron herhaaldelijk in diens eenvoudige woning, en niet minder vaak toefde de jongen op het kasteel, dat onder zijn vele kunstschatten ook verscheiden kostbare schilderijen bevatte, aan welker schoonheid, in opvatting, uitvoering en koloriet, Emile, vol begeestering, zich niet zat kon kijken. Dit belette evenwel niet, dat soms de critiek in hem vaardig werd en hij niet schroomde te zeggen, hoe, naar zijn opvatting, dat of dat onderdeel beter ware behandeld geworden. In zulke oogenblikken vooral, meer nog dan in die van geestdrift en opgetogenheid, kwam helder aan het licht, dat het een ontluikend kunstenaar was, die daar lof uitdeelde of aanmerking maakte. Niet het minst dacht men bij de laatste aan verwaandheid; de wijze, waarop de knaap zich over de z.i. zwakke zijden van een schilderstuk uitliet, was zoo natuurlijk, zoo ongedwongen, zóó geheel onpretentieus, dat men zich verbaasde, niet ergerde.
't Spreekt van zelf, dat de beschermer van den knaap zijn bescherming verder uitstrekte dan tot bewonderen van Emile's aanleg en tot zijn vriendelijken omgang met dezen.
Toen Emile 15 jaren oud was, vertrouwde de baron hem toe aan de leiding van een zijner vrienden, een kunstenaar van naam, die in de naburige stad woonde en, het kasteel meermalen bezocht hebbende, er kennis gemaakt had met den jongen en met diens kunnen. Want dat er uit dien knaap iets zou groeien, dat hij ‘'n baas zou worden’, zooals hij zich uitdrukte, dit stond bij den schilder even ontwijfelbaar vast als bij zijn adellijken vriend.
Het maakte, natuurlijk, heelwat sensatie, toen het bekend werd, dat Emile het dorp ging verlaten, om een schitterende toekomst te gemoet te gaan, de beroemdste schilder te worden, dien de aarde ooit had voortgebracht. Zóó oordeelde ten minste Emile's vader, en wijl een dorpsbarbier in den regel de publieke opinie vormt, was de geheele bevolking, behoudens enkele verstandigen en ‘wijsneuzen’, de meening toegedaan, dat Emile Vervaert een wonderkind was, 't welk eenmaal de wereld in rep en roer zou zetten.
Allerminst daarvan hield zich merkwaardigerwijze overtuigd Emile zelf, niettegenstaande zijn vader en diens klanten waarlijk niets hadden verzuimd, om hem hoovaardig te maken. Wèl hoorde hij in zich een stem, dat hij te eeniger tijd een waar kunstenaar zou worden, maar hetzij uit aangeboren bescheidenheid, hetzij luisterend naar de lessen en wenken van zijn beschermer, wist hij maar al te goed, dat de lauwerkrans, waarnaar hij ging streven, niet voor het grijpen lag; dat hij nog niets was en wellicht een harden en langdurigen strijd zou hebben te voeren, waarin zijn moed gebroken kon worden, het succes verloren kon gaan. Hij had al genoeg van de kunst gehoord, om ervan doordrongen te zijn, hoeveel van den kunstenaar wordt gevorderd, voordat hij wordt waardig gekeurd, onder de ‘halfgoden’ plaats te nemen; hij had gehoord van valsche vleierijen, voor menigeen nog verlammender dan afgunstige critiek, - kortom, noch zijn adellijke vriend, noch de artiest, die hem het voorportaal van den tempel der kunst zou binnenleiden, hadden nagelaten, den knaap vooruit een blik te doen slaan in het leven, dat zich voor hem opende. Niet om hem te ontmoedigen, maar om mogelijke zelfoverschatting in de kiem te verstikken en hun beschermeling tegen stellige ontgoochelingen bij voorbaat te pantseren.
Daags voordat hij zou vertrekken, begaf Emile zich tot den koster en vroeg deze om den sleutel der kerkdeur, wijl hij, alvorens de plek van zijn gelukkige kinderjaren te verlaten, nog eenige oogenblikken alleen in de kerk wenschte te bidden en zich te sterken. En ofschoon het den lijvigen koster niet onbekend was, dat hij menigmaal het slachtoffer was geweest van Emile's spottende teekenstift, wreekte hij zich niet door dit verzoek af te slaan. Integendeel, met de meeste bereidvaardigheid voldeed hij daaraan, zoodat we Emile weldra in het vredige Godshuis te midden der diep-plechtige stilte, slechts verbroken door het zware tiktak van den slinger der torenklok, na voor het tabernakel eerbiedig de knie te hebben gebogen, zien gaan naar het beeld van de ‘Toevlucht der Zondaren.’ Hij knielt er neer, en zie, nu, tegenover de Moeder, wier gelaat hij honderdmaal bewonderend, zoet-aangedaan, innig devoot heeft aanschouwd, nu voelt hij zich beklemd en stort hij tranen, zonder zelf te weten waarom. Hij had immers niets misdaan, waardoor dat zacht-verwijtende voor hem kon zijn bestemd, en toch, - hij is angstig en schreit.
De koster, kort na den knaap nieuwsgierig binnengetreden, staat dan ook op eenigen afstand niet weinig verbaasd het roerend tafereel aan te staren.
‘Wèl,’ is zijn practische conclusie, ‘de jongen gaat zeker tegen zijn zin.’ En overtuigd, dat die meening de juiste is, nadert hij Emile, legt zijn hand op diens schouder en zegt vriendelijk: ‘Waarom schrei je zoo, Emile? Je wou zeker liever hier blijven, bij je vader, hé?’
‘Neen, dat is het niet,’ snikte de knaap.
‘Maar wat dan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet je dat niet?... Als 'n mensch schreit, dan, zou ik zoo zeggen met mijn nuchter verstand, moet hij er een reden voor hebben...’
‘En toch weet ik het niet, Baeskens’, hernam Emile, zijn betraand gelaat naar den koster opheffend... ‘Nooit heb ik bij het beeld zoo iets gevoeld. Is het, omdat ik het in langen tijd niet meer zien zal?... of keurt O.L. Vrouw af, wat ik ga doen en kijkt ze me daarom zoo droevig aan? Nog eens, Baeskens, ik weet het niet, maar 't is me, of ik iets verkeerds heb gedaan of ga doen.’ - En opnieuw biggelen tranen over de wangen van den frischreinen, nog geheel onverdorven knaap.
‘Nou, maar, als het anders niet is,’ besluit de koster, ‘dan zeg ik, dat het niets is dan klinkklare verbeelding. En aan verbeelding moet je niet toegeven, mijn jongen. Wie dàt doet is 'n zot, of 'n goed eind op weg, om het te worden. Ik zelf heb het eens in mijn leven gedaan en heb toen zooveel leergeld gegeven, dat ik er voorgoed van genezen was...’
Emile luistert blijkbaar niet naar 's mans woorden. Met aan zijn wimpers bevende