Gorm de Noorman,
door
J. Vesters Jr.
IX.
De oude Wicbert werd uit zijn slaap opgeschrikt door een langgerekt schril gefluit. ‘Heilige Maagd!’ riep hij uit, een kruisteeken makend, ‘dat moet Hoige zijn.’ In een oogenblik was hij klaar-wakker en spoedde zich, zoo snel zijn oude beenen hem dragen konden, naar de poort. Hij hoorde reeds den hoefslag van een paard aan de overzijde der ophaalbrug, en zijn hand beefde, toen hij het deurtje in de poort ontsloot.
Enkele dagen geleden was Hoige eensklaps uit den burcht verdwenen, niemand wist waarom of waarheen. Allerlei gissingen waren gemaakt; Yge Galama voelde zich over het verdwijnen van den trouwen dienaar niet gerust; Mabelia, aan een drenkeling gelijk, koesterde een hoop, die zij niemand, zelfs niet haar vader, durfde toevertrouwen. Wicbert had het hoofd geschud: Rolfr zal hem in een hinderlaag gelokt en zijn wraak aan hem gekoeld hebben, zoo dacht hij.
En nu, in het holst van den nacht, verscheen Hoige voor den burcht. Wat had dat te beteekenen? Werd hij misschien achtervolgd en kwam hij nu een schuilplaats zoeken achter de hechte muren? Of....
Maar Wicbert dacht niet langer, want nauwelijks was het deurtje geopend, of Hoiges stem riep met blijden klank: ‘Rep u, Wicbert, laat mij binnen en wek Yge Galama en jonkvrouw Mabelia, want ik breng blijde tijding.’
Mabelia had deze woorden gehoord. Het waren droevige, bange dagen voor haar geweest sedert Okko Juckema's eerste bezoek. Hij was iederen dag teruggekomen, en al had hij zelf tegenover haar met geen enkel woord tot dusver het teere punt aangeraakt, het werd haar duidelijk, dat hij bij haar vader om haar hand had aangehouden. Want deze drong er bij haar op aan, dat zij voortaan de gedachte aan den onwaardigen Ubbo Adelen uit haar geest zou verbannen en overwegen, op welke wijze zij haar dankbaarheid zou betuigen aan den ridder, die naars vaders leven had gered.
Welk een foltering waren die woorden voor haar arm hart. Ze was Okko Juckema dankbaar, ze had - en dit strekte haar tot een grievend verwijt - hem verkeerd beoordeeld, ze was hem ook erkentelijk, dat hij Ubbo Adelen's onschuld bij haar vader had bepleit; maar hem liefhebben kon ze niet. Zij vreesde zijn ruw, opvliegend karakter; zij wist dat hij een goed deel van zijn vaderlijk erfgoed had verbrast; maar toch zou ze wellicht uit liefde voor haar vader over dit alles zijn heengestapt, ware het niet, dat Ubbo Adelen's beeld zich geplaatst had tusschen Okko Juckema en haar. Het leek haar verraad aan Ubbo toe, aan ridder Okko zoo al niet haar hart, dan toch haar hand te schenken. Ubbo was niet schuldig, en eenmaal zou hij haar, stemde zij in haars vaders wensch toe, rekenschap komen vragen van haar woordbreuk. En behoorde Ubbo tot de dooden, dan was zij het aan zijn nagedachtenis verschuldigd, zich steeds als zijn bruid te blijven beschouwen en zijn plaats in haar hart aan geen ander af te staan.
Mabelia wist niet wat van het verdwijnen van Hoige te denken. Zij kende zijn trouw en aanhankelijkheid, waarvan hij zooveel bewijzen had gegeven; zij wist ook, dat hij zich van Ubbo's onschuld overtuigd hield. Zou hij nu, haar geheimste gedachten geraden hebbend en geen gevaren achtend, zijn uitgetogen om een onderzoek naar den verdwenen ridder in te stellen? Maar was dit geen hopelooze en roekelooze onderneming, daar zelfs de geringste aanwijzing ontbrak en Hoige meer dan eenige andere Fries gevaar liep, aan den Noordschen boom te worden opgehangen? Indien hij haar zijn voornemen had meegedeeld, zou zij hem daarin niet hebben durven sterken uit vrees voor zijn leven, dat hij op het spel zette.
Maar kon het hem, die aan een vrij leven gewoon was, ook niet hebben verdroten, opgesloten te zijn binnen de muren van den burcht, en kon hij niet, ten einde allen aandrang om hem te weerhouden te voorkomen, stil zijn heengegaan?
Wat hier ook van ware, zij doorleefde droevige dagen en slapelooze nachten, en vurig bad zij tot God en de H. Maagd om uitkomst. Met schrik zag zij iederen nieuwen dag te gemoet. Okko Juckema zou weer komen, haar vader opnieuw aandringen, en weer zou zij moeten weigeren. Hoe lang zou zij dat nog kunnen, en wat zou het einde zijn?
Ook dezen nacht had zij voor een groot gedeelte wakende doorgebracht. Voor haar venster gezeten staarde zij in de diepe duisternis, die den burcht omgaf, luisterde zij of geen gerucht haar oor trof. Zij wachtte. Waarop? Zij wist het zelf niet, zij vond het dwaas, maar toch wachtte zij. En zij dacht weer aan Ubbo en Hoige, en zij betreurde het, dat ze werkeloos moest blijven en niets kon doen om het geheim te ontsluieren.
Daar hoorde zij den hoefslag van een paard, en zij dacht aan den nacht, toen in denzelfden razenden galop de bode van Marleif Fleringa was verschenen, om haar ridder van verraad te beschuldigen. Zou het weer een ongeluksbode zijn?
Zij stond op en trachtte naar buiten te zien, maar alles was in volslagen duisternis gehuld. Alleen hoorde zij, dat de ruiter voor de valbrug had stil gehouden en het paard van ongeduld trappelde. Wie zou het zijn? Ubbo misschien? Het was dwaas dat te denken. Hoige dan wellicht? Maar met welke tijding? Daar hoorde zij het deurtje opengaan en een oogenblik later Hoiges stem, die zei, dat hij de brenger was van een blijde tijding.
Blijde tijding! Die woorden klonken haar als hemelmuziek in de ooren. Dat kon enkel op Ubbo betrekking hebben. Hij leefde nog, hij was geen verrader! Een juichkreet ontvlood haar lippen en dankend strekte zij de handen ten Hemel. Daarna snelde zij naar beneden, om nog, voordat Wicbert hem bereikt had, haar vader te wekken en hem het heuglijk nieuws mee te deelen.
‘Kind, kind, gij zijt overspannen, ge vleit u met een ijdele hoop,’ zei Yge Galama. ‘Ge moet gedroomd hebben. Wees verstandig en keer naar uw slaapvertrek terug.’
Maar nu kwam ook Wicbert binnen om de blijde mare te bevestigen en Yge Galama mee te deelen, dat Hoige hem op staanden voet wenschte te spreken. Er mocht niet gemard worden, want bij het aanbreken van den dag was een vervolging door de Noormannen te wachten.
Weinige minuten later verschenen Yge Galama en Mabelia in de burchtzaal, waar Hoige hen wachtte, terwijl de geheele bevolking der stinze, door het ongewoon rumoer gewekt, reeds op de been was, maar voor het oogenblik zich met allerlei gissingen moest tevreden stellen, daar Wicbert niet meende te mogen spreken voordat zijn meester de toedracht der zaak had vernomen.
Toen Mabelia binnentrad, zag ze den sjerp, dien ze Ubbo Adelen had geschonken, in Hoiges handen. Ze snelde op den hoevenaar toe. ‘Ik moet u,’ zei deze, haar beweging begrijpend, ‘met de groetenis van ridder Ubbo dezen sjerp overhandigen en u zeggen, dat hij u geen oogenblik uit de gedachten heeft verloren.’
‘Ik wist het wel,’ zei Mabelia, zich met een gezicht stralend van blijdschap en bevend van ontroering tot haar vader wendend, ‘Ubbo kon geen verrader zijn.’ En ze bracht den sjerp, die thans nog meer dan vroeger haar een onderpand zijner riddertrouw was, aan de lippen.
Yge Galama wist niet wat er van te denken. Hij mocht aan Hoiges woorden niet twijfelen; het maakte hem gelukkig te weten dat Ubbo Adelen zijn naam en zijn eer niet had verspeeld; maar overigens was alles hem nog een raadsel.
‘Uw woorden verheugen mij, Hoige, maar maak mij alles duidelijk, want ik sta voor geheimzinnigheden, die ik niet vermag te doorgronden. Verhaal mij uw wedervaren en zeg ons waar Ubbo Adelen zich ophoudt en waarom hij niet met u voor mij verschenen is.’ De laatste woorden klonken eenigszins streng, als van een rechter die rekenschap vordert.
Jonkvrouw Mabelia had daar in de eerste vervoering harer blijdschap niet aan gedacht; het was haar voldoende te weten, dat Ubbo leefde en zijn riddereer onbevlekt had bewaard. Maar nu kwam ook de vraag bij haar op: waarom is hij niet meegekomen, en gejaagd zei ze: ‘Ja, verhaal ons alles, trouwe Hoige, en zeg ons waar mijn ridder zich ophoudt.’
De hoevenaar vertelde, dat hij nooit aan ridder Ubbo's schuld had kunnen gelooven; dat hij, toen de ridder niet opdaagde, aan verraad van een andere zijde begon te denken; dat bij hem het vermoeden was opgekomen, dat Ubbo wellicht in een der burchten van de Noormannen werd gevangen gehouden; dat hij daarom, als marskramer vermomd, binnen Gorms kasteel was gekomen en daar huisvesting voor den nacht had ontvangen; dat hij het geluk had gehad, den ridder in een der onderaardsche kerkers aan te treffen en hem daaruit te verlossen.
‘Gij zijt een held, Hoige,’ zei Yge Galama, toen de hoevenaar ophield, en Mabelia, in tranen uitbarstend, greep de vereelte hand van den trouwen dienaar en drukte er een kus op.
‘Het doet mij leed,’ hernam de grijze po testaat, ‘aan Ubbo's onschuld te hebben kunnen twijfelen. Maar gij hebt ons nog niet alles verhaald. Hoe is de ridder in handen der Noormannen gevallen, en wat belette hem, u naar deze stinze te vergezellen? Hij moet toch verlangend zijn, Mabelia weer te zien.’
‘Zeker, maar op mijn verzoek heeft hij een anderen weg ingeslagen. Doch alvorens hierop door te gaan moet ik u op uw eerste vraag antwoord geven. Een Friesch edelman heeft Ubbo Adelen aan de Noormannen overgeleverd en hun de plannen der Friezen meegedeeld....’
‘Okko Juckema,’ zei, niet Mabelia, maar Yge Galama.
‘Hij is de verrader,’ hernam Hoige. ‘De nadere bijzonderheden zal ridder Ubbo u meedeelen, want de tijd liet ons niet toe veel woorden te wisselen, te minder daar wij nog iemand uit Gorms burcht hebben verlost.’
‘Nog iemand?’ vroegen Yge Galama en Mabelia als uit één mond; ‘was dan behalve Ubbo nog een Fries gevangen gemaakt?’
‘Yge Galama,’ zei Hoige, en zijn stem trilde, ‘die andere gevangene was reeds jaren het eigendom van rossen Gorm; hij had haar voor eenige gouden schellingen gekocht, om een speelnoote en dienares voor zijn dochter te hebben.’
‘Haar,’ mompelde Yge Galama, met de hand door zijn grijze haren strijkend. ‘Mijn God, kan het zijn? Hoige, misleid mij niet,’ vervolgde hij, ‘ik durf er niet aan denken, ik durf niet hopen.’
‘Hoop, hoop, Yge Galama,’ hernam Hoige, ‘God heeft u een groot geluk bereid: niet één, maar twee kinderen schenkt Hij u terug.’
‘Mijn kind, mijn Vastrade leeft?’ riep Yge Galama uit. ‘Hoige, zeg het mij zonder omwegen, is het waar?’
De grijze krijgsman, die heel zijn leven tegen de Noormannen had gestreden, die nooit angst of vrees had gekend, beefde als een blad, zijn knieën knikten, en hij zocht naar een steun om niet te vallen.
‘Uw dochter leeft, zij is vrij en onder de bescherming van Ubbo Adelen,’ zei Hoige, op Yge Galama toesnellend om hem te ondersteunen.
Mabelia, bewonderenswaardig van zelfbeheersching, en Hoige vingen den grijsaard in hun armen op en geleidden hem naar een zetel, waarin hij eenige oogenblikken, met gesloten oogen, als bewusteloos bleef zitten. Maar zijn krachtige natuur behield spoedig de overhand. Hij opende de oogen en zocht de hand van Hoige, die hij krachtig drukte. ‘Hoige, gij zijt waard een ridderzwaard te voeren. Er is geen dapperder man in al de Friesche gouwen dan gij.’ Nu viel zijn blik op Mabelia. ‘Kind,