toe, maar toen aan die gevoelsuitingen een einde was gekomen, zei Betsie op den haar eigen kalmen toon, dat zij nu ook wel een woordje wenschte te spreken.
‘Welnu, ik, als president van de feesttafel, stel voor, het woord te geven aan de koningin van dit feest,’ zei Henri lachend.
‘Als ik de koningin ben,’ hernam Betsie, ‘moeten al mijn wenschen als zooveel bevelen gehoorzaamd worden. Gedurende mijn langdurige ziekte heb ik gelegenheid te over gehad, de belangelooze liefde en toewijding te bewonderen, waarmee Anna mij verzorgd en verpleegd heeft. Ik wist reeds, dat het lieve meisje aan ons gehecht was en dat haar niets te veel was, als het gold ons die genegenheid door daden te bewijzen; maar toen ik, nacht aan nacht, slapeloos op mijn legerstede lag en Anna's hand zoo zorgzaam en liefdevol als die eener dochter mijn gloeiend hoofd wist te verkoelen, mij een verkwikkenden dronk toereikte, mij met zachte woorden bemoedigde, heb ik het betreurd, dat zij niet mijn dochter is. Het huwelijk was mijn roeping niet en de beoefening der naastenliefde, na de liefde tot God, is het doel van mijn leven geweest en zal het nog zijn, maar ik wensch mij een gezellin en helpster te verschaffen: Niet langer zal Anna een ondergeschikte zijn; ik verlang haar de rechten en voordeelen van een eigen kind te geven. Reeds heb ik mijn testament veranderd en zal zij, behoudens eenige legaten, mijn eenige erfgename wezen, maar al tijdens mijn leven wil ik haar onafhankelijkheid verzekeren. Ik wil daarom een gedeelte van mijn fortuin vaststellen, zoodat aan niemand dan aan Anna de rente zal kunnen uitbetaald worden, en ik meen, daarmee slechts weinig gedaan te hebben in vergelijking met wat zij voor mij deed. En nu, lieve Anna, nog één vraag: wilt gij mijn aangenomen dochter zijn?’
Gedurende deze toespraak was het jonge meisje beurtelings bleek en rood geworden, zij durfde de oogen niet opslaan en haar ooren nauwelijks gelooven. En toen kwam de gedachte in haar op, of het nu niet de tijd was om haar levensgeschiedenis aan hare beschermsters te verhalen. Maar zou zij ze dan niet voor altijd van zich afstooten, zouden zij zich dan niet met verachting van haar afwenden? Toen Betsie nu bij haar laatste woorden de armen naar haar uitstrekte, wierp zich Anna suikkend aan haar borst, het was haar niet mogelijk te spreken, de ontroering sloot haar de lippen.
Henri had dit tafereel roerloos aangestaard, een vage hoop begon in zijn hart te ontkiemen; het scheen hem toe, dat zijn wenschen toch nog vervuld zouden kunnen worden. Nu nog niet, maar later, als de aangenomen dochter van Betsie Langeveld zou zijn opgenomen in de wereld, waarin hij gewoon was te verkeeren, zou hij de woorden spreken, die, naar hij hoopte, hem het geluk zouden brengen.
Voor het oogenblik kwam de natuur van den geneesheer boven; het scheen hem toe, dat de ontroering, die Betsie en Anna en ook mevrouw had aangegrepen, een noodlottigen invloed op de pas genezene kon hebben, en daarom haastte hij zich door een paar vroolijke kwinkslagen de gemoederen te bedaren: ‘Zooeven,’ zei hij, ‘dronken wij op de gezondheid van de koningin van dit feest, en nu hebben wij er nog een prinsesje bij gekregen. Hoera, lang zullen zij leven in de gloria!’
Zingend en lachend stiet hij aan met het inmiddels gevulde glas en zag met voldoening dat Betsie haar ontroering meester werd. Niet zoo Anna, zij bleef zenuwachtig en gejaagd, voortdurend glinsterden tranen in haar oogen, en een sterken blos deed haar wangen gloeien. Mevrouw bemerkte het en ried haar aan zich te ruste te begeven:
‘Morgen komt er weer een dag, dan kunnen wij in kalmte en bedaardheid alles verder overleggen. Nu zult ge nog een kamertje bewonen, maar weldra zal er een andere in gereedheid gebracht worden naast de kamer van Betsie, want gij moet nu altijd bij ons zijn.’
Anna was blijde, zich terug te kunnen trekken en na een hartelijken avondgroet, ditmaal nog inniger dan vroeger, ging zij naar de bovenverdieping, waar haar kamertje was. Loom liet zij zich op een stoel neervallen; alles dwarrelde haar voor den geest, het was alsof een zware koorts haar het bloed door de aderen joeg, maar haar gedachten bleven helder en gedurig herhaalde zij bij zich zelve: ‘Ik, haar aangenomen kind! Ik, de vondeling, de dochter van een bedelares, een zwerfster, die op den weg bezweek van ellende en honger; ik, van wie gezegd wordt, dat ik mijn pleegmoeder bestal, en die het dorp moest verlaten, gebukt onder die schande! Neen, nooit, dat mag, dat zal niet gebeuren. Nu is het tijd, nu moet ik heengaan! Langer dralen zou mijn besluit doen wankelen!’
Anna zonk op de knieën voor het kruisbeeld, dat Betsie haar eens schonk en smeekte met gevouwen handen: ‘O, God, geef mij kracht het kruis te dragen, dat Gij mij op de schouders legt. Help mij, o Jesus, mijn plicht te doen, en doe Gij dan met mij volgens Uw Goddelijk welbehagen.’
Nog geruim en tijd bleef zij geknield liggen, langzamerhand bedaarde haar gejaagdheid, de blos op haar wangen verbleekte, haar oogen schitterden niet meer zoo koortsachtig; het scheen dat haar gebed verhoord was, want vol moed stond zij op, en een blad papier uit haar kastje nemende, schreef zij er eenige regels op. Zonder dat zij het bemerkte viel er een traan op. Daarna nam zij een klein gebedenboekje, hetzelfde, dat bij haar stervende moeder was gevonden, en legde dit met den brief op tafel. Nu pakte zij de meest noodzakelijke kleedingstukken in een handkoffer, en na dien gesloten te hebben, legde zij zich ter ruste.
Haar slaap was even kalm als die van een kind, alleen steeg nu en dan een zucht uit haar boezem op, maar toch gevoelde zij zich verkwikt, toen zij ontwaakte. De dag brak aan, een rozige gloed vulde haar kamertje, maar die glans weerkaatste niet in haar binnenste, daar was alles duister en grauw.
Snel stond zij op, kleedde zich, en na een kort gebed ging zij onhoorbaar de kamer uit, de trappen af en aan de huisdeur gekomen, scheen zij nog een oogenblik te aarzelen. Maar zij overwon haar zwakheid, moedig opende zij de deur en trad naar buiten; zij draaide daarna den sleutel om in het slot, en na zich vergewist te hebben, dat de huisdeur goed gesloten was, liet zij zachtkens den sleutel door de gleuf van de brievenbus glijden. En nu, met haar koffertje in de hand, spoedde zij zich naar de kerk, waar zij gewoon was Maria Bergman te ontmoeten. Ook wenschte zij de H. Mis bij te wonen alvorens de stad te verlaten, waar zij drie zulke gelukkige jaren had doorgebracht. Wat bad, wat smeekte zij roerend gedurende de H. Offerande, om de genade en de kracht, die zij zoo noodig had! Wat weende zij heete tranen bij de gedachte aan diegenen, die zij voor altijd had verlaten. Maar de Goddelijke Heiland troostte haar en maakte het lijden zoet en den last licht, zoodat zij bij het verlaten van de kerk kalm haar plannen met haar vriendin kon bespreken. Zij vertelde het meisje, dat het haar door onvoorziene omstandigheden, die zij niet kon meedeelen, onmogelijk was, in Den Haag te blijven en zij vertrekken wilde, zoover als het maar kon.
Ontsteld hoorde Marie haar aan: ‘Wat is er toch gebeurd, lieve Anna, vertrouw mij uw leed; ik zie het wel, gij zijt ongelukkig.’
Anna schudde het hoofd: ‘Ik heb geen tijd,’ fluisterde zij, ‘zoo spoedig mogelijk moet ik vertrekken; ach, help mij, beste Marie, waar moet ik heen, ik heb geen thuis.’
‘Maar ik wel, en ik ben zeker dat mijn lief moedertje zich over u zal ontfermen; ga gerust naar Antwerpen, hier is ons adres, en zeg haar, dat ik u stuur; zij zal u ontvangen, alsof ik het zelf was.’
‘Lieve Marie, trouwe vriendin, zóó wilt gij handelen, ook zonder de redenen te kennen, die mij voortdrijven in den vreemde?’
‘Ja, Annalief, want welke die redenen ook zijn, ik ben er zeker van, dat gij u niets te verwijten hebt.’
‘Nog een verzoek, Marie, beloof mij, dat gij aan niemand, wie dan ook, zult zeggen, waar ik ben.’
‘Ik beloof het u, mijn hand er op; en nu ga, vaarwel, lieve vriendin, mogen wij elkander spoedig weerzien. Goede reis en groet moedertje voor mij.’
‘Dank, dank, voor uw vriendschap,’ en met een hartelijken handdruk scheidden de beide meisjes.
Anna spoedde zich naar het station en weldra zat zij in den trein. Weer ging zij een onbekende toekomst te gemoet, maar nu zonder doel, zonder eenige hoop.
Een paar uur later was het huishouden van mevrouw Van Hasselt in groote opschudding; de meiden hadden de deur gesloten gevonden en den sleutel in de brievenbus. Dit gebeurde dikwijls, wanneer de dokter 's morgens vroeg naar een zieke ging, zoodat dit geen verwondering wekte. Een der dienstboden had als gewoonlijk aan de deur van Anna's kamertje getikt om haar te wekken en was daarna aan haar bezigheden gegaan. Maar een half uur, een uur verliep en Anna kwam niet te voorschijn. Verwonderd over dit lange slapen, ging het kamermeisje nog eens aan de deur kloppen, maar toen zij geen antwoord kreeg, ging zij naar binnen en zag dat Anna er niet meer was. Misschien was zij wel vroeg naar de kerk gegaan en zou zoo aanstonds terugkeeren. Zoo lang was zij nog nooit uitgebleven, 't was onbegrijpelijk!
Intusschen ging de tijd voorbij en nu klonk het schelletje van de kamer van Betsie, die verlangde haar lieveling bij zich te zien, zooals tot nu toe elke morgen geweest was. Het kamermeisje ging naar boven en meldde haar, dat Anna niet thuis en waarschijnlijk ter kerke was.
Betsie kleedde zich, in stilte verwonderd over het uitblijven van haar trouwe verpleegster, en ging daarna naar de kamer van mevrouw. Ook deze begreep niet waar Anna zijn kon en droeg Betsie op, aan haar zoon te vragen bij haar te komen, daar men dan kon overleggen wat te doen. Zij gevoelde zich zoo angstig te moede, alsof hun een ongeluk boven het hoofd hing. Juist deelde Betsy haar mee, dat Henri niet thuis was, daar de huissleutel in de brievenbus lag, toen tot beider verwondering de jonge man binnentrad en wel in gewoon huistoilet. Henri zag dadelijk aan de ontstelde gezichten der beide dames dat er iets gebeurd was, en hoorde nu, dat zij zich bezorgd maakten over het lange uitblijven van Anna. Dadelijk zond hij nu een der meiden naar de pastorie van de kerk, waar, zooals men wel wist, Anna gewoon was de H. Mis bij te wonen. Onderwijl gingen zij naar de huiskamer om te ontbijten, maar de angst belette hem iets te gebruiken; toch kwam het nog niet in hun gedachten op, dat het meisje de vlucht kon genomen hebben.
Eindelijk kwam de dienstbode terug en berichtte, dat Anna dien morgen in de eerste H. Mis was geweest en een handkoffertje bij zich had gehad. Stom van verbazing zaten de dames elkander en Henri aan te zien, maar hij sprong op en zei:
‘Als dat zoo is, moet zij ongetwijfeld gisteren of dezen morgen, de een of andere tijding hebben ontvangen, die haar dwong te vertrekken. Laten wij niet voorbarig oordeelen, alles komt nog wel terecht.’ En zich tot Betsie wendend, verzocht hij haar naar Anna's kamer te gaan en na te zien of er niet iets te vinden was, wat opheldering kon geven. Het was hem niet mogelijk te denken, dat Anna zou zijn heengegaan zonder één woord, zonder een afscheidsgroet. Maar Henri zei niet alles wat hij dacht; het kwam hem voor, dat Anna juist om hem gevlucht kon zijn. Wellicht had zij het bemerkt, dat hij haar liefhad en was haar dit onaangenaam!
Betsie ging en na weinige minuten kwam zij reeds weer met een pakje aan haar geadresseerd en dat zij op tafel had gevonden. In het bijzijn van moeder en zoon, opende zij het en haalde er een onooglijk, versleten kerkboekje uit, waaromheen een brief gewikkeld was. Het boekje legde zij op tafel, maar gretig opende zij den brief en las dien hardop voor: