oogen glinsterden en haar wangen gloeiden: ‘Mijnheer pastoor, deze poetslap is zijn duizend gulden waard, zoo zeker als wij hier bij elkaar zijn - schenk hem aan den H. Vader!’
Toen zou de poetslap ook wel hebben willen uitroepen: ‘Daar moet ik bij gaan zitten,’ maar hij moest zwijgen. Toch verheugde hij zich uitbundig over hetgeen hij voor de Kerk Gods waard zou zijn, en zei: ‘En al neemt men mij nu ook uit het stille, rustige plekje in de sacristie weg en al brengt men mij naar de heidenen en onchristelijke menschen in hun uitstallingen, of al krijg ik een slechten, strengen dienst en al wordt ik opgesloten, ik wil het met liefde verdragen; ik ben dan tot wat nut ter eere Gods en tot den dienst Zijner H. Kerk.’
Het besluit tusschen den pastoor en de vreemde dame luidde:
‘De oude kanten koorrok wordt eerst gewasschen, en dan komt hij in den bazaar voor den Sint-Pieterspenning.’ En dat gebeurde. In het middelpunt van den bazaar, op een sierlijke tafel, had men den armen, ouden poetslap op een donkerrooden ondergrond uitgespreid, en daarbij stond een briefje met de fiere woorden: ‘Echte Brusselsche kant, waarde duizend gulden.’ En daaronder stond voorts nog: ‘Oud borduurwerk, de grond is ook met de hand gemaakt.’ Toen kreeg de voormalige poetslap warempel haast ontzag voor zich zelf, en hij wachtte met groote nieuwsgierigheid op de dingen, die komen zouden.
En zij kwamen, en wel in de gedaante van twee jonge dames, die, wel is waar eenvoudig gekleed, maar toch naar allen schijn van rijken huize, den bazaar bezochten en nu het oude kantwerk met bewondering beschouwden. Het werd den kanten koorrok eigenaardig te moede bij den aanblik der jonge dames; want één harer had precies datzelfde lieve, vrome, minzame gezichtje, hetwelk zich vele, zeer vele jaren geleden over hem gebogen had, toen hij als kind nog op het kantwerksterkussen lag. En ook die stem was dezelfde, toen het juffertje vroeg, waar die kant van daan kwam. Daarna monsterden de twee jonge dames het weefsel nauwkeurig en plotseling riep de eene met blijde opgewondenheid: ‘O, kijk eens! Dat is het teeken van overgrootmama, hier in den hoek; het is heel klein, maar duidelijk; de verkorte naamteekening der Moeder Gods met een kruisje er boven!’
‘Nu, dat mag toch niemand anders koopen dan gij beiden!’ liet zich op dat oogenblik een krachtige stem vernemen; het was de papa dier twee meisjes, blijkbaar een rijk man - de oude koorrokkant verheugde zich er niet weinig over, dat de kleinkinderen en achterkleinkinderen der arme, nederige kantwerkster zoo rijk en aanzienlijk waren geworden; dat hadden ongetwijfeld de zegen der overgrootmoeder en haar goede manier van christelijke opvoeding haar aangebracht.
Met verbazing zag hij, hoe de papa der beide jongejuffrouwtjes dezen een heelen hoop goudstukken gaf - als hij het goed gehoord had waren het twaalfhonderd gulden - en deze legden stralend van blijdschap de som in handen der jonge barones, die met den verkoop van deze dingen belast was, en het scheelde bedroefd weinig of de adellijke dame had met de jongejuffers een rondedans gemaakt, zoo blij was ze met den rijken oogst, dien zij voor den Sint-Pieterspenning had behaald. De koopsters trokken met de kant zegevierend huiswaarts. ‘Welk een onderscheid,’ zei de oude koorrok, de voormalige poetslap, bij zich zelven, ‘tusschen de groote handen van den koster en diens vrouw, of het plukken en rukken en duwen en trekken der misdienaars, en deze fijne handjes, welke mij ternauwernood aanraken, alsof ik een reliquie ben!’
Den volgenden dag werd de kant nauwkeurig bezichtigd en onderzocht en daarna verzonden om de beschadigde plaatsen te laten herstellen. Wat deed het den armen koorrok goed, toen zijn wonden en scheuren zoo zorgvuldig geheeld en genaaid werden, en hoe verheugde hij zich in zijn herrezen schoonheid! En toen naaide men hier en daar van het fijnste linnen er aan, en ziedaar, hij was weer een koorrok, maar veel mooier, dan hij ooit geweest was!
‘Dunkt je ook niet, dat Heeroom bijzonder in zijn schik zal zijn, als hij hem ziet?’ hoorde hij de meisjes fluisteren en was nieuwsgierig dien oom te leeren kennen. Dat moest immers de kleinzoon zijn van die jonge, schoone en godsdienstige vrouw, welke hem eens geweven en geborduurd had, als hij de broeder van de moeder harer achterkleinkinderen was.
Hij zou niet al te lang behoeven te wachten. Op zekeren dag, kort voor het feest van Maria Boodschap, gingen de meisjes en haar mama gezamenlijk per spoor op reis; de koorrok was zorgvuldig ingewikkeld en in een met een prachtig wapen versierde doos gepakt. In de vreemde stad aangekomen, reden zij in een huurkoets naar een oud, hoog, eerbiedwaardig gebouw; en toen zij de breede trappen beklommen, stond boven een bediende te wachten, welke haar ontving met de woorden: ‘Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid is op zijn kamer en verwacht u.’ Dit zeggende opende hij de deur, de nichten traden binnen en knielden in 't volgend oogenblik neer om den zegen van haar oom te ontvangen - den bisschop van het diocees. En daarna begroetten zij hem hartelijk en gaven hem den koorrok. Den bisschop kwamen de tranen in de oogen, toen hij het werk der handen zijner grootmoeder voor zich zag; hij legde zijn hand op het weefsel en zei: ‘Grooter genoegen hadt ge mij niet kunnen aandoen. Ik zal het kostbare stuk hoog in eere houden en dank er u hartelijk voor.’
De koorrok wist niet of hij waakte of droomde, zoo ontroerd en verheugd was hij. Wie had zóó iets gedacht van hem, die nog slechts weinige maanden geleden blij zou zijn geweest, indien hij als de minste poetsvod in de sacristie had mogen sterven! En toen dan de feestdag van Maria aanbrak en de bisschop zelf preekte, voor den eersten keer bekleed met den koorrok, het werk zijner grootmoeder, en hij van het Magnificat sprak en van de verheffing der nederigen, toen was het den voormaligen vaatdoek, poetslap en afveger der sacristie, alsof hij den geloovigen bij elken volzin van den bisschop moest toeroepen: ‘Ja zóó is het, precies zóó - et exaltavit humiles, de nederigen heeft Hij verheven - ik heb 't immers aan mij zelven ondervonden en aan de heele familie van de eens zoo arme kantwerkster!’
En tot op den huidigen dag hangt de oude koorrok in het studeervertrek van den bisschop naast de violette toga, en daar dichtbij het portret der grootmoeder, die met haar fraai gevormde, reine trekken hem zoo vriendelijk en minzaam aankijkt als in de dagen, toen zij, als arme kantwerkster ijverig de garenklossen dooreenwerpend, zich over hem henen boog en hem het aanzijn schonk voor lange jaren.