's graven Gerolfs zoon. Thans is ook voor Friesland, evenals voor Teisterbant en Saksen, het oogenblik aangebroken, om het juk der Noormannen af te schudden.
‘Het is nu zes jaar geleden - velen uwer waren daarbij tegenwoordig - dat wij aan het Vlie een luisterrijke overwinning behaalden op de Noorsche schuimers. Hessel Hermann was toen uw aanvoerder, en het eenige wat toen een schaduw wierp op ons geluk, was het sneuvelen van dien held. Op het slagveld zelf hebt gij toen mij als zijn opvolger tot potestaat van Friesland gekozen. Ik neem u allen tot getuigen, dat ik steeds alles gedaan heb wat in mijn vermogen was, om mijn ambt naar behooren te vervullen. Helaas, ten gevolge van de overwinningen der Noormannen heb ik niet veel kunnen doen.
‘In de toekomst zal dat anders en beter worden. Wanneer het ons nu gelukt, de Noormannen uit het Friesche land te verdrijven, zal er weer voorspoed heerschen in onze gouwen, omdat dan niet langer het beste deel van de opbrengst des bodems als schatting aan den vreemdeling en heiden zal moeten worden gegeven.
‘Ik behoef u niet tot moed en dapperheid op te wekken. Gij zult strijden als Friezen, uwe voorvaderen waardig. De Noorman vecht om buit, gij strijdt voor uwe haardsteden, uwe vrouw en kinderen, voor Friesland, dat morgen weer vrij zal zijn van het Vlie tot de Lauwers.’
Een luid geklikklak van oorlogswapenen begroette en bekrachtigde de woorden van Yge Galama, die, voor de laatste maal afscheid nemend van zijn dochter, zich aan het hoofd van zijn mannen plaatste.
Vooruit ging het in den donkeren avond, den weg op, die naar den burcht te Sexbierum geleidde. In het eerste lid Yge Galama en de andere ridders te paard, achter hen in gesloten gelederen de voetknechten, mee van de voorsten Hoige, met de geduchte strijdakst gewapend, die hij Rolfr den Noorman ontnomen had.
Mabelia had den wakkeren hoevenaar verzocht, over haar vader te waken en Okko Juckema niet uit het oog te verliezen. ‘Koester geen vrees, edele jonkvrouw,’ had Hoige geantwoord, ‘zoolang mijn arm dit wapen kan zwaaien, zal uw heer vader geen leed overkomen. En wat ridder Okko betreft, ik vertrouw, dat zijn zwaard even goede diensten zal bewijzen als mijn akst.... hij is een Fries en een ridder.... maar mocht dat niet zijn, dan zij de H. Gondebald hem genadig.’
Stilzwijgend schreden de Friezen verder. Niets werd gehoord dan de vaste, regelmatige tred hunner voetstappen en, nu en dan, het gekrijsch van een grutto, uit zijn nachtrust opgeschrikt. Bij een omzwaai van den weg doemde de zware massa van Gorms burcht voor hun blikken op. Vaster omklemde de hand het wapen, als onwillekeurig werd de stap versneld. Ha! de verdrukking zou een einde nemen, en men zou thans voor al de opgekropte beleedigingen, voor den smaad, dien men met gebalde vuist en opeengeklemde tanden had verduurd, voor de schattingen met de woede in het hart opgebracht, zich kunnen wreken.
Men was nu den burcht genaderd, die in majestueus zwijgen vóór hen lag. Geen beweging werd bespeurd, geen licht gezien: de bezetting was blijkbaar in de diepste rust gedompeld. Met gedempte stem gaf Yge Galama bevel de vlotten te water te laten, die reeds vooraf in gereedheid waren gebracht en meegevoerd. Een aantal vastberaden mannen zouden de breede gracht oversteken en, aan den overkant gekomen, de valbrug neerlaten, waarna de poort zou worden gerammeid met zware boomen, en eer de Noormannen, wakker geschrikt, naar hun wapens hadden kunnen grijpen, zouden de Friezen meester zijn van den burcht.
Een paar plonsen werden gehoord: de vlotten waren te water en bemand. Ademloos werd een oogenblik geluisterd, of het gerucht leven zou hebben gewekt in den burcht. Alles bleef doodstil daarbinnen: de Noorman dacht aan geen overval en sliep in zorgelooze gerustheid.
De vlotten naderden den overkant, de Friezen verdrongen zich aan den rand der gracht, om, zoodra de valbrug zou zijn neergelaten, naar de poort te snellen. De ridders waren van hun paarden gestegen, Yge Galama gaf zijn laatste bevelen, Hoige hield zich, de strijdakst omklemd, naast den potestaat. Het zoo vurig verbeide oogenblik brak aan....
Daar werd plotseling als door onzichtbare hand de poort opengeworpen, de valbrug viel ratelend neer, en daarover heen stormde een schaar Noorsche ruiters, met Gorm aan het hoofd, op de Friezen los. Hun vervaarlijk krijgsgeschreeuw vervulde de lucht, hun strijdbijlen bliksemden neer in den dichten groep der verbijsterde Friezen, die nog een oogenblik te voren zich van de overwinning zeker hadden gewaand.
Te midden van deze vreeselijke verwarring, nog vergroot door de duisternis, die niets gedoogde te onderscheiden dan de blinkende stormhoeden en strijdaksten der Noormannen, verloor Yge Galama zijn tegenwoordigheid van geest niet. ‘Houdt stand, Friezen, en volgt mij!’ schreeuwde hij. Zijn woord herstelde den neergeslagen moed, de Friezen schaamden zich over hun oogenblik van wankelmoedigheid en schaarden zich om hun aanvoerder.
Maar de strijd was te ongelijk: tegen de Noorsche ruiterij waren de Friesche voetknechten niet bestand, wier gelederen steeds meer gedund werden. Yge Galama bleef doorstrijden, ook nadat zijn helm gespleten, zijn pantser gedeukt was en het bloed uit meer dan één wonde vloeide. Ridder Liothar Folopta was aan zijn zijde gevallen, zooals het een Friesch edelman betaamde. Yge Galama verwachtte op zijn beurt den dood. Slechts weinige getrouwen omgaven hem nog; de overigen hadden met hun bloed den Frieschen bodem gedrenkt, of waren van het slagveld gevloden, toen zij zagen dat verdere strijd hopeloos en roekeloos was.
Yge Galama wilde niet vluchten; zijn oud krijgsmanshart kwam tegen de gedachte daaraan in opstand. Zijn dochter aanbevelend in de schutse der H. Maagd, besloot hij zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Minder vast en zeker werden de slagen van zijn zwaard, schrijnender de pijn zijner wonden. Drie Noormannen drongen op hem in, en hun aksten bedreigden zijn hoofd.
Van twee zijden kwam hulp opdagen. Door de duisternis was Hoige van Yge Galama gescheiden geworden, en tijd tot zoeken werd hem niet gelaten, want hij had meer dan de handen vol, om zich de Noormannen van het lijf te houden. Thans was het hem eindelijk gelukt door te dringen tot de plek, waar de potestaat den laatsten strijd streed. Onmiddellijk zag Hoige het gevaar, waarin Yge Galama verkeerde. Zijn strijdbijl velde een der drie Noormannen neer, en hij hief zijn wapen opnieuw op, toen een andere Fries hem vóór was en een der beide overblijvende aanvallers buiten gevecht stelde. Die andere Fries was Okko Juckema.
Yge Galama wilde op zijn beurt weer zijn slagzwaard opheffen, maar het wapen viel hem uit de machtelooze vuist, en hij zonk bewusteloos op den grond neer. Hoige nam hem in zijn gespierde armen en droeg hem van het tooneel van den strijd, gevolgd door Okko Juckema, die zijn paard bij den teugel leidde.
Achter eenig hoog opgeschoten eikenhakhout was het drietal een oogenblik in veiligheid. ‘Hij leeft nog,’ zei Hoige, die zich overtuigd had, dat Yge Galama's hart nog klopte. En als om Hoige's woorden te bevestigen, sloeg de potestaat de oogen op.
‘Waarom mij niet een eerlijken krijgsmansdood laten sterven?’ vroeg Yge Galama. ‘Ik mag niet leven, waar zooveel van mijn mannen zijn gevallen.’
‘Gij moet leven voor jonkvrouwe Mabelia,’ zei Hoige. ‘Wij zullen u maar naar uw burcht vervoeren. Ik ken een binnenweg, waar de Noormannen ons in de duisternis niet zullen vinden.’
‘Beproef of gij mijn paard kunt bestijgen,’ zei Okko Juckema, ‘dan zullen wij u geleiden. Tegen de Noormannen zijn onze diensten helaas! niet meer noodig. Gij waart de laatste, die stand hieldt.’
‘Gij ook hier, Okko Juckema,’ riep Yge Galama uit. ‘Aan u en aan Hoige heb ik het leven te danken. O, voor mij is het thans zonder waarde,’ vervolgde hij, terwijl een traan in zijn grijzen knevel rolde, ‘maar ik moet leven voor mijn dochter.’
De beide Friezen hielpen Yge Galama te paard, en zonder verder een woord te spreken zette de kleine stoet zich in beweging langs een slecht begaanbaren weg, waarop men maar langzaam vooruitkwam, doch die althans de meeste kans bood, dat men aan de vervolging der Noormannen zou kunnen ontsnappen.
Mabelia stond naast den ouden Wicbert in de poortopening, toen haar vader en diens mannen uittogen. Zoo lang mogelijk oogde zij de breede, golvende streep op de heirbaan na, tot ten laatste de zwarte vlek der Friezen samensmolt met de ruige donkerte der boomen aan weerszijden van den weg.
‘Morgen keert uw heer vader als overwinnaar en bevrijder van Friesland terug, jonkvrouw Mabelia,’ zei de poortwachter.
‘God geve het, Wicbert,’ antwoordde de jonkvrouw. ‘Ik heb zoo naar dezen dag verlangd, ik heb er om gebeden als ik den moedwil des Noormans aanschouwde, en nu drukt een looden last mij het hart.’
De poortwachter keek haar verbaasd aan.
‘Is dat nu de dochter van Yge Galama, die zoo spreekt?’ vroeg hij, en er klonk een zacht verwijt in den loon zijner stem. ‘Alle Friesche vrouwen en meisjes juichen, dat dit uur gekomen is, en gij alleen zoudt versagen?’
‘Vergeef mij, Wicbert,’ hernam Mabelia. ‘Het is dwaas en kinderachtig van mij, maar ik vrees verraad, ik ducht de wraak van Okko Juckema.’
‘Jonkvrouw Mabelia,’ zei de poortwachter op een strengen toon, die alleen van een vergrijsd en verknocht dienaar als de oude Wicbert was, kon geduld worden; ‘Okko Juckema is een woeste gezel, die door drank en dobbelspel een goed deel van zijn vaderlijk goed verbrast heeft, maar van verraad moogt gij hem niet beschuldigen. De eerste Fries, die een verrader moet worden, moet nog worden geboren.’
‘Wees niet boos, Wicbert, het is de angst voor mijn goeden vader, voor Ubbo, die mij dat deed zeggen. Vergeet die woorden; ze zijn onrechtvaardig. Terwijl gij hier waakt, zal ik God en de H. Maagd voor de zegepraal onzer wapens bidden.’
‘Doe dat, jonkvrouw Mabelia, en houd goeden moed. Morgen zal de zon der vrijheid weer over een vrij land schijnen, en ik zal God danken, dat het mijn oude oogen nog vergund is die te begroeten.’
‘Vreemd,’ dacht Mabelia, toen zij haar schreden naar den burcht richtte, ‘dat alleen in mijn hart verdenking tegen Okko Juckema opwelt. Niemand wil daaraan geloof slaan, noch mijn vader, noch Ubbo, noch Hoige, noch, nu weer, de oude Wicbert. Ik moet mij vergissen, ik handel onrechtvaardig en onedel. En toch, al zou de geheele wereld voor hem getuigen, ik kan de bange stem, hier, in mijn binnenste, het zwijgen niet opleggen.’
Zij begaf zich naar de kapel, omdat zij hoopte, in het gebed rust te vinden voor haar geschokt gemoed, stilling van den twijfel, die haar folterde. Maar hoe vurig zij ook bad, met hoeveel innigheid ze de H. Maagd, den H. Gondebald, schutspatroon van Friesland, en den H. Bonifacius, den apostel der Friezen, aanriep, de obsessie van den angst wilde niet van haar wijken.
Van de kapel ging ze naar het vrouwentimmer, waar al de vrouwelijke dienstbaren van den burcht bijeen waren in druk gesprek over de groote gebeurtenis. Toen Mabelia binnentrad, was het of met haar een ijskoude stroom binnengolfde. Allen zwegen en keken met bekommernis naar het droef ernstig gelaat der jonkvrouw, anders zoo opgewekt in haar blijde, zonnige jeugd, nu strak en somber.
Mabelia trachtte het afgebroken gesprek weer aan te knoopen, maar het gelukte haar niet; zij stelde vragen, doch hoorde niet eens meer