Vondeling en dievegge,
door
Christine.
Het was winter; koud, mistig, regenachtig weer. Hoewel acht uur in den morgen, was het nog schemerachtig; het was of het daglicht niet door de dikke, loodgrijze wolken kon dringen, die het uitspansel geheel bedekten. Overal lag sneeuw; niet dat reine, witte dons, dat bij vriezend weer de velden bedekt, de boomen met glinsterende diamanten versiert en de natuur als met een bruidskleed tooit, maar half ontdooide, vuile, natte sneeuw, die alles met een vochtige koude doordringt, zoodat de menschen zich genoodzaakt zien, zich in de gezellige huiskamer bij het knappende haardvuur of de snorrende kachel bezig te houden. Voor zijn genoegen zou niemand zich naar buiten wagen, en toch was daar ginds een levend wezen op dien doodschen landweg. Strompelend en soms struikelend ging die gestalte voort, geheel gehuld in een grauwen omslagdoek, die ook het hoofd bedekte. Het was een vrouw, die daar zoo moeilijk door de sneeuw waadde; soms gleed zij uit en richtte zich dan met moeite op, maar plotseling, juist toen zij den weg wilde oversteken om de boerenwoning aan de andere zijde te bereiken, struikelde zij over een boomstronk, die, half onder de sneeuw bedolven, niet zoo gemakkelijk kon gezien worden. Zij viel en kon niet meer opstaan; kreunend kroop zij voort tot onder de heg, daar kon zij niet verder.
Och arme, zij was zoo zwak en vermoeid; reeds verscheidene dagen had zij rondgezworven en al dien tijd geen warm voedsel over de lippen gehad. Een droog stuk brood, een kom melk of koffie, dat was alles, wat de boeren in deze armoedige streek de arme bedelares hadden toegereikt. En dan het kleine wicht, dat zij op den arm droeg! 't Was wonder, na zoovele ontberingen, dat het nog leefde, en bijna had de beklagenswaardige moeder gewenscht het maar te zien sterven. Nu lagen beiden daar aan den weg, en de vrouw, half bewusteloos door koude en pijn, kwamen allerlei beelden uit lang vervlogen dagen voor den geest. Weer zag zij zich als jong meisje in het ouderlijk huis; afgodisch bemind door haar ouders, was er geen wensch, die bij haar opkwam, onvervuld gebleven. En toch had zij den moed gehad, hen te verlaten, om hem te volgen, die haar liefde had weten te winnen. Door een innemend uiterlijk, door vleierijen had zij zich laten begoochelen; ach, en later, toen geen terugkeer meer mogelijk was, waren haar de schellen van de oogen gevallen. Zij zag in, dat haar echtgenoot een nietswaardige was, die zijn slecht karakter had weten te verbergen, zoolang hij nog niet zeker van haar was. Slechts geldzucht was zijn drijfveer geweest, en nu die bevredigd was, bleek hij geheel onverschillig te zijn voor de jonge vrouw, die haar levensgeluk aan hem had toevertrouwd. Die onverschilligheid werd zelfs tot afkeer, toen zij de kracht miste, te zwijgen en te verdragen, en hem verwijten naar het hoofd slingerde, die maar al te zeer verdiend waren. Eindelijk was hij er toe gekomen, haar te mishandelen en in haar verontwaardiging was haar liefde voor hem gestorven.
Zij was gevlucht uit het huis, door haar echtgenoot gemaakt tot een speelhol, waar zijn slechte vrienden hem gezelschap hielden en waar nacht aan nacht de zalen weergalmden van het dronkemansgezang. Slechts haar kind had zij meegenomen, en van alle schatten, die zij ten huwelijk had meegebracht, had zij het hoog noodige voor de reis zich slechts weten te verschaffen. In haar geboorteplaats aangekomen, waar haar ouders gestorven waren, zonder hun lieveling weergezien te hebben, had zij vrienden opgezocht, in de hoop, dat dezen haar verdriet zouden trachten te lenigen. Maar zij vond ze niet meer; zij waren verhuisd, vertrokken uit de stad. Haar geld raakte op en niemand had medelijden met haar.
Ten einde raad ging zij naar het dorpje, waar haar ouders hun zomerverblijf hadden gehad; daar had men haar gekend, daar zou men zich harer herinneren en haar helpen, maar haar krachten waren uitgeput. Zij kon het dorpje niet meer bereiken; daar onder de heg lag zij met het kindje aan haar hart. Zacht kreunde de vrouw, maar wie zou dien klaagtoon kunnen hooren? De bewoners der boerderij, in welker nabijheid zij zich bevond, waren aan de achterzijde van het huis met het voederen der koeien bezig. Wat zou hen nopen in dit slechte weer den weg op te gaan? Zij konden immers niet weten, dat daar dicht bij hen een menschelijk wezen met den dood worstelde, van koude, honger en ellende omkwam; dat daar een stervende moeder haar kind aan haar hart trachtte te verwarmen, maar ach, zij was immers zelf verkleumd!
De klaagtonen werden zwakker en zwakker en hielden eindelijk geheel op; de vrouw had er de kracht niet meer toe en weldra vielen haar de oogleden dicht en voelde zij haar ledematen geheel verstijven. Zou dan niemand zich over haar ontfermen; zou zij dan zoo moeten omkomen, zij en haar arme kleine? Daar knarste evenwel het hek en een stevige boerenvrouw met een juk en twee volle melkemmers kwam naar buiten. Het was de eigenares der hoeve, vrouw De Vries, die de pas gemolken melk naar haar klanten ging brengen. Het was al iets lichter geworden en daardoor bemerkte zij, dat daar iets op den weg lag, maar wat het was, kon zij niet onderscheiden. Juist wilde zij er heen gaan, toen kindergeschrei haar oor trof. Snel zette zij haar emmers neer en liep zoo hard zij kon naar het donkere voorwerp, van waar het geluid kwam. Hoe verwonderd was zij, een vrouw te vinden geheel verstijfd en oogenschijnlijk levenloos, met een schreiend wichtje in haar armen. Zij zag, dat spoedige hulp hier noodig was, en de vrouw met het kind opbeurend, droeg zij beiden naar huis. Daar kwamen reeds een paar meiden aangeloopen; snel werd een bed gereed gemaakt en vrouw De Vries wikkelde zelf de arme in de wollen dekens, terwijl een der dienstboden het kindje wat warme melk gaf, het van de natte, armoedige kleertjes ontdeed en het in het wiegje legde, waarin zooeven nog kleine Dirk, het eenige zoontje van den boer en de boerin, sluimerde. Spoedig sloot de kleine de oogjes en de rustige ademhaling toonde, hoe goed het genoten voedsel en de koesterende warmte het arme wichtje deed.
In dien tijd had vrouw De Vries zich met de moeder bezig gehouden, maar zonder haar tot bewustzijn te kunnen brengen. Haar man, die zooeven van den stal terugkwam, trad verwonderd de kamer binnen; na vernomen te hebben, wat er voorgevallen was, meende hij, dat het beste was onverwijld den dokter te halen.
Ongelukkig woonde deze tamelijk ver van de hoeve verwijderd, en toen eindelijk geneeskundige hulp nabij was, had de arme vrouw ze niet meer noodig; de dokter kon slechts den dood constateeren.
De burgemeester van het dorpje, die van het voorval verwittigd werd, kwam spoedig ter plaatse; alles wat de doode bij zich had, het waren slechts eenige armoedige kledingstukken, in een bundeltje bijeengebonden, werd nagezien en onderzocht, maar geen enkele aanwijzing omtrent haar herkomst werd gevonden. Alleen was er in haar zak een oud kerkboekje, waarvan de band eens zeer fraai moest geweest zijn, maar er nu verkleurd en versleten uitzag. Op het eerste blad stond: ‘van Betsie, aan haar geliefde vriendin Anna.’ Onmiddellijk werden nasporingen in het werk gesteld, oproepingen in de voornaamste dagbladen van den omtrek gedaan, maar alles tevergeefs. Niemand meldde zich aan, die kon zeggen, hoe de vrouw heette, waar zij vandaan kwam of waarheen zij ging.
Vrouw De Vries had zich in haar goedhartigheid met de zorg voor het weesje belast, en daar zij en haar man brave katholieken waren, was hun eerste zorg geweest het meisje voorwaardelijk te laten doopen, want hoewel het gevonden kerkboekje scheen aan te dui-