Dientje was gekomen, had hem rondgedragen door de kamer, had gesust en geneuried...
Toen ze Janneke weer nederlei, heeft ze met de hand zijn hoofdje gekoeld, dat brandde in koortshitte.
‘Nu weer zoet slapen.’
Maar hij sliep niet meer, bewegeloos lag het hoofdje in het kussen, en de oogen tuurden de kamer in; donkere, gloeiende oogen, vreemd-schitterend in 't warme gezichtje.
Dientje had zich weer over hem heengebogen, bezorgd en angstig. Ze gaf hem te drinken - gretig grepen zijn handjes naar het waterglas. - Slapen kon hij nog niet. Met een stil gesmeek in z'n blik keek hij naar Dientje. Ze zag wel, dat hij ziek was, en ze werd onrustig. Ze bleef voor het bed staan en legde haar hand weer op zijn hoofdje. Dat deed hem goed, die koelende hand te voelen, stil bleef hij liggen, en hij kreunde niet meer.
Dientje dacht, dat hij in slaap zou vallen en durfde zich niet verroeren. - Als zijn ademhaling weer rustig was, wilde ze voorzichtig haar hand verwijderen; toen heeft Janneke ze gegrepen met beide z'n warmgloeiende handjes en ze gedrukt tegen z'n wang, in een liefkoozing.
Dientje voelde ineens een verteedering, een zachte, weldoende ontroering, die haar oogen vochtig maakte.
Ze is nedergeknield voor het bed en heeft het kindje naar zich toe getrokken, haar lippen gedrukt op z'n gloeiend voorhoofd, op de verwarde haren.
En in haar hart was een groote blijdschap gekomen, nu ze wist hoeveel ze van het jongetje zou houden.
Ze waakte dien nacht over hem, zooals een moeder waakt bij haar zieke kind.
Janneke werd erg ziek.
De dokter zei, dat het hersenontsteking was; hij zou er van sterven.
Maar gestorven is hij niet! Dientjes hart jubelde van dankbaarheid, toen ze zag hoe hij beter werd.
‘Misschien zou 't beter wezen, als hij gestorven was,’ meende de dokter: Jannekes beentjes waren verlamd.
Maar Dientje drukte het kind aan haar hart: ‘Hij is mijn eigen, zoete jongen,’ en ze wist hoe ze hem verzorgen zou, met evenveel liefde als ze hem bevochten had aan den dood.
Zoo was het kind van Huib Huiberts opgenomen in dat huis, en zoo had zich dat vrouwenhart met veel goede liefde gegeven aan het arme, verlaten stumpertje.
Er was een mooie, blijde vertroosting, een vreugde gekomen in de eenzelvige ingetogenheid van Dientjes leven; een weldaad voor haar, die in strengen ernst alle warmer, inniger leven gebannen had gehouden uit haar ziel.
Ze had geleefd als een vroom zusterken, werkend en biddend in eenzaamheid.
Als een boetende kloosterlinge had ze geleefd, alle vreugde vèr houdend van haar hart.
Nu was er een rein geluk opgebloeid in haar leven.
Zoo is er soms opgebloeid een stille witte bloem, een eenzame ongerepte bloem op een dorre heideplek.
De strakke, kille ernst in haar woning was weggeglansd onder een licht van liefde, dat straalde uit een schuldeloos kinderzieltje, levenen licht-wekkend in haar eigen hart: al-tee-derheid, al-goedheid.
Maar soms in den nacht lag ze slapeloos, en haar oogen staarden weer vol angst in het verleden.
Daar bleef de schuld; zwaar en zwart en dreigend stond daar de schuld. En het licht van blijheid, dat gekomen was om haar leven, vermocht niet de zwarte schuld weg te wisschen. En het goede, stille geluk, dat tot haar gekomen was, vermocht niet de zware schuld te verdelgen.
Hoe dan toch had deze zegening kunnen komen over haar, die naar duisternis en rouwe zocht?...
Ze durfde bijna niet zich bewegen in het licht.
Bijna durfde ze niet opzien in het glanzend aanschijn, dat zich vol goedertierenheid over haar nederboog.
Want altijd bleef de schuld zwaar en zwart.... en zag naar haar....
Zes jaar was Janneke zoo geworden.
Oude, kindsche grootmoeder had 't liefst, dat hij vlak naast haar zat in z'n laag leeren stoeltje, zoo dat ze zijn haren streelen kon.
Van geen harer kleinkinderen hield ze zooveel als van dit vreemde jongetje, de eenige ook, die zich niet schuw en angstig onttrok aan de lief koozingen van haar bevende handen.
Als hij zat in z'n stoeltje, zou niemand gedacht hebben, dat hij een ongelukkig kind was en niet loopen kon.
Zijn lieve hoofdje bewoog zoo vol gratie op de mooi gevormde schouders, de armen en handen deden zoo gemakkelijk hunne bewegingen.
Hij was een mooi kind. Hij leek niet op z'n vader; die was bleek en blond geweest. Janneke was donker.
Zijn dof-bruine krullen en zijn oogen met een gedroom van zacht-blauw, een gefonkel van zwart er in, de matte tint van zijn gezichtje hadden iets warms, iets zuidelijkers.
Als hij lachte alleen, was er bij Dientje soms een vage herinnering opgekomen, alsof ze vroeger Jannekes vader zóó had zien lachen, de bovenlip opgetrokken - 't hoofd lichtachterover.
Maar Janneke lachte niet veel.
Toch was hij een gelukkig kind, en al kon hij niet spelen en stoeien als andere kleine jongens, zijn kinderleven was mooi en zonnig.
Janneke was een kleine droomer, en zijn rijke kinderfantasie was een goed geluk voor hem.
Hij zat er: stil geduldig lijdertje met weemoedig gemijmer in de oogen.
Hij zat er de lange winterdagen en keek naar de sneeuwvlokken, die achter de ruiten dwarrelden als kleine, witte vogels.
Grootmoeder mompelde haar vage gedachten uit.
Dientje repte zich bedrijvig. Straks trok ze Jannekes rolstoeltje naast zich bij 't venster. Dan glansde er een blij licht op in de droefgeestige kinderoogen. - Het was zoo'n feest voor hem, als Dientje mooie figuren voorknipte, als ze hem leerde matjes vlechten en kralen rijgen. Zoo was hij bezig als zij naast hem zat te naaien, nu en dan een vriendelijk, bemoedigend woord tot hem richtend.
In z'n zieltje droomde een verlangen om nu iets heel moois te maken voor ‘moeke Dientje,’ en zijn gezichtje gloeide soms van inspanning, als hij zwijgend de gekleurde papier-reepen in elkander schoof....
Als de wintermiddag wegschemerde, lei Dientje haar naaiwerk neer.
Moeder was ingedut in haar hoek. Dan kwam er een heerlijk stil uur. Dientje nam den kleinen jongen op haar schoot; Janneke drukte z'n hoofdje tegen haar schouder en vroeg of ze weer zingen wilde. En ze zong, zachtjes, de tonen sleepend, veel vrome Marialiedekens.
Janneke kende ze alle en neurde ze soms mee, zong ze na soms met een hoog stemmetje vol muziek.
Als 't heel donker was geworden, gebeurde het wel, dat Janneke in slaap viel op Dientjes schoot.
Dan boog ze zich dieper over hem henen, legde zacht haar wang op zijn hoofdje en drukte vaster hem in haar arm. - In haar ziel weende een gebed.
Dientje had Jannekes hoofd wel willen zegenen in groote dankbaarheid.
Toen zweefde de rijke, gouddoorstraalde lente als een hemelzegening over de landen.
Dientje bracht Janneke in zijn wagentje buiten, reed hem den grooten dorpsweg op, den breeden grintweg, waar aan weerszijden de forsche kastanjeboomen hun kruinen torsen.
Ze stonden in vollen bloei, droegen fier hun witte en rose pluimbloesems.
Janneke liet de gulden blijheid van het lentelicht in z'n oogen stralen, dóórschijnen tot in zijn hartje.
De menschen uit het dorp, die langs hen gingen, knikten vriendelijk, gaven een lachenden groet aan Janneke, die er zoo parmantig in z'n wagentje zat.
Verderop rolde Dientje soms het wagentje tot aan den wegboord. Dan tilde ze Janneke op en zette hem naast zich in 't gras, warmgestraald door de zon....
Er bloeiden madelieven rond hen, hoog op haar slanke stengels, gouden harten in witten stralenkrans.
Langs den wegberm stroomde de trage wetering, schuifelend tusschen de lisschen, paarse en gele: grillige bloemen in haar bescherming van scherpe lansbladeren.
Daarachter strekten zich de weiden uit, eindeloos ver, warm getint door den bloei der zacht-roode koekoeks-bloemen.
Verder, waar de kleuren vervaagden, waasde uit weteringen en slooten een ijle nevel op, die wegtrok in de doorgloorde lucht.
Aan den einder teekende zich, mat tegen 't bleek-blauw, de omnevelde silhouet der stad, de omtrekken van torens en kerken, de huizenlijnen.
Lang zaten zij er dan in de gulden vreugde van den lentedag.
Dientje vertelde Janneke van de stad.
‘Zou ik er ook eens henengaan?’ had het kind gevraagd met een weifeling in de stem.
‘Later hoor, als Janneke groot is.’
‘Als ik loopen kan, is niet?’ - en Janneke mijmerde verder over de groote kerken, de drukke straten, al de menschen, die er zijn zouden.
‘Als ik loopen kan,’ - dat zei Janneke altijd, zoo vol vertrouwen.
Maar Dientje wist wel, dat het jongske nooit zou kunnen loopen. Toen hij 't weer zei op dien lente-ochtend dacht ze ineens met fellen schrik aan zijn toekomst.
‘Nu was 't nog niets, - maar later - later...’
En ze sloeg haar arm om zijn teere lichaampje, trok hem tot zich in een opwelling van groot medelijden.
‘Arm Janneke.’
Over de weiden tuurden hunne oogen naar de stad aan den horizon....
Daar stond ook een groot somber gebouw, waar Jannekes vader leefde.
Eer de zomer verbloeid was, zat de oude, kindsche grootmoeder klagend te vragen: ‘Waar Janneke bleef?’
Ze hadden hem begraven op het dorpskerkhof....
Dientje zat in stomme smart neder, de oogen dof, de handen in den schoot.
Toen de stilte omzweefde in de nachtduisternis, heeft ze geschreid als een moeder, die haar kind verloor....
Tot ze plotseling met een angstig gestaar in de oogen zich heeft opgericht.
Ineens heeft ze begrepen....
De duisternis, de leegte, - haar groote, groote verdriet....
Dit was de boete!...
En de samengewrongen handen drukt ze tegen het voorhoofd.
Ze wil niet meer denken, ze mag niet meer denken, dat haar leed zoo zwaar is....
Niets mag er meer wezen in haar gedachten dan een gebed van onderwerping:
‘Heere, kastijd me met de gerechtigheid van uwe hand.’
Zoo heeft ze haar kruis opgenomen.