veer halverwege sloeg zij links van den straatweg af naar Bucsesd. Zij was zeer vermoeid en hijgde naar adem. Eensklaps hoorde zij het geratel van een wagen en omkijkend bemerkte zij een licht karretje, waarop een oude man zat. Toen deze de eenzame wandelaarster bereikt had, en zag, hoe vermoeid zij er uitzag, vroeg hij, waar zij heen ging. Jeria, wien het goedmoedige wezen van den man beviel, deelde hem mee, dat zij naar den molen te Bucsesd ging.
‘Dat treft goed,’ zei de voerman, ‘ik rijd daar langs. Kom, stap in, want het zou anders licht kunnen gebeuren, dat gij door een donderbui verrast werdt. Zie de lucht eens aan! Kom, vrouw, stap vlug in.’
Jeria nam het aanbod van den goeden man dankbaar aan. Zij steeg in het karretje, de voerman legde de zweep over het paard en voort ging het nu in gestrekten draf in de richting van Bucsesd.
De man had wel gedaan zijn paard tot spoed aan te zetten; weldra verhief zich een stormwind en het duurde niet lang of het begon te weerlichten en te donderen.
De wagen reed met razende snelheid over den hobbeligen weg en men had spoedig den molen bereikt. Jeria sprong snel van het karretje en noodigde den ouden man uit, in den molen tegen het onweer te schuilen, maar deze verklaarde, dat hij bij den pope van het dorp, een vriend van hem, een onderkomen wilde zoeken, legde de zweep over het paard en reed weg.
Toen Dumitru's zuster nu in de gelagkamer trad, vond zij daar haar moeder. Deze begroette de binnentredende met de woorden: ‘Zijt gij het, Jeria? Wat voert u hierheen, kind, bij zulk slecht weer?’
Het viel Jeria op, dat haar moeder opgewonden was en met haar komst volstrekt niet ingenomen scheen te zijn; zij zag er angstig en schuw uit. De dochter schreef de opgewondenheid harer moeder toe aan het onweer, het was donker als de nacht geworden en bliksemstraal volgde op bliksemstraal.
‘Gij vraagt, wat mij hierheen voert, moeder?’ zei Jeria op de vraag der oude Chiva. ‘Wel, ik wilde eens zien, hoe gij het maakt. Ik ben immers in lange niet thuis geweest. - Waar is vader?’
‘Waar hij is? In de schuur of achter in den molen,’ antwoordde de moeder. ‘Wacht, kind, ik zal hem roepen.’ Dit zeggende ging zij naar de deur en riep: ‘Hei, Juon, laat je eens zien, we hebben bezoek gekregen.’
De geroepene verscheen nu weldra in de gelagkamer, maar ook hij zag er schuw en opgewonden uit.
‘Wij hebben elkaar in lange niet gezien, vader,’ zei Jeria tot den ouden Geoga, hem de hand gevend.
‘Het is lang geleden, Jeria, zeer lang,’ antwoordde deze en keek daarna door het venster de straat op. Bij den regen had zich nu ook hagel gevoegd en de donder deed het huis dreunen.
‘Hoe gaat het met u?’ vroeg daarop de dochter, die de zonderlinge houding haars vaders niet wist te verklaren.
‘Slecht,’ bromde de molenaar, en wierp zijn muts kwaadaardig op de tafel. ‘Sinds weken heeft zich geen vreemdeling bij ons laten zien, ik mag beginnen wat ik wil, het haalt allemaal niets uit.’
Jeria keek nu eens haar vader, dan weer haar moeder verwonderd aan en zei toen angstig: ‘Wat zegt ge, vader, is sedert weken geen vreemdeling bij u geweest?’
‘Zoo is het, kind,’ antwoordde de oude kortaf, terwijl de oude Chiva zich knorrig afwendde en het spinnewiel begon te draaien.
‘Hoe?’ vroeg Jeria en zette groote oogen op, ‘hebt gij van nacht geen vreemdeling geherbergd?’
Na deze woorden harer dochter riep Chiva met sidderende stem: ‘Hoe, gij weet?....’
Het gelaat van Geoga echter nam een dreigende uitdrukking aan, hij wenkte zijn vrouw te zwijgen en vroeg toen aan zijn dochter: ‘Van wien spreekt gij, Jeria?’
‘Van den vreemdeling, die gisterenavond bij u moet zijn aangekomen en hier overnacht heeft,’ antwoordde deze. ‘Waar is hij? Vader, moeder, zeg mij, waar is die vreemdeling?’
‘Voor den duivel, wat gaat jou die vreemdeling aan?’ zei de oude Geoga barsch.
‘Wat mij die vreemdeling aangaat?’ herhaalde Jeria met angstig vermoeden; ‘wat hebt gij met hem gedaan? Vader, moeder, - de heilige Paraskiva sta ons bij! - waar is hij?... Waar?... Hij was mijn broeder, uw zoon Dumitru!’
Nauwelijks had Jeria deze woorden gesproken, of de oude Chiva stiet een gil uit, Geoga sprong als een tijger op zijn dochter, pakte haar met ruw geweld bij de schouders en riep: ‘Dat je tong verdorre! Wie was hij?’
‘Dumitru, uw zoon!’ schreeuwde Jeria, over geheel haar lichaam bevend, en vertelde nu in afgebroken zinnen haar ouders van het bezoek haars broeders en van de gemaakte afspraak.
Nog had Dumitru's zuster niet alles verteld, toen Chiva zich als een gewonde wolvin op haar man stortte en hem toebeet: ‘En gij, onmensch, gij, tijger, hebt hem, terwijl hij sliep, vermoord, daar het vele geld in zijn gordel je hebzucht opwekte.’
‘Vervloekt wijf, hebt gij mijn daad niet goedgekeurd?’ brulde de oude Geoga. ‘Hebt gij mij niet geholpen, het lijk in de schuur te verbergen, en hebt gij mij zelf niet bevolen, een gat te graven, diep genoeg, dat hem niemand ooit zou vinden. Het gat heb ik juist klaargemaakt, help mij nu ook onzen zoon daarin werpen!....’
Mijn gids Ardelean maakte hier een kleine pauze, om een pijp te stoppen. Daarna vervolgde hij: ‘Wat ik u nu nog te vertellen heb, mijnheer, heb ik zelf beleefd en ik herinner het mij nog zoo goed of het eerst gisteren gebeurd ware.
In den oogsttijd ging ik steeds naar Bucsesd om mijn schoonvader bij de oogstwerkzaamheden behulpzaam te zijn. Zoo geschiedde het ook op dien vreeselijken dag. Wij, mijn schoonvader, mijn zwager en ik waren op het veld, toen het onweer ons verraste. Wij liepen alle drie wat wij konden naar Bucsesd terug en kwamen ademloos in de herberg van Geoga aan, waar wij een onderkomen zochten. Reeds in de nabijheid van Geoga's huis hoorden wij woest geschreeuw daarbinnen. Wij dachten daar niet lang over na, want de geeselende hagel, de stroomende regen, de felle bliksemstralen en de vreeselijke donderslagen dwongen ons tot spoed en zoo stormden wij het huis binnen.
Toen wij de herberg binnentraden, stortte Jeria, buiten zich zelf van angst en ontsteltenis, zich op ons en schreeuwde, met verwrongen gelaatstrekken op haar ouders wijzend: ‘Gij, mannen, wapent uw hart tegen deze onmenschen! Hier, hier staat een vader, die zijn zoon vermoordde, en hier een moeder, die hem daarbij hielp!’
Nog hadden wij den zin dier woorden niet begrepen, toen buiten met kracht tegen het venster werd geslagen. Het was de naaste buurman van Geoga, een zekere Bendorfan. Deze riep: ‘Hé, Geoga, schurk, zet je sluis open, het water verwoest onze landerijen!’
De molenaar wilde het huis verlaten, toen een bliksemstraal den omtrek verlichtte en onmiddellijk daarop volgde een donderslag dat het huis beefde. Wij meenden, dat de aarde in tweeën was gespleten en stonden als door den schrik verlamd. Nu holde Geoga het huis uit; Chiva, zijn vrouw, riep hem na: ‘Loop zoo hard ge wilt, den vloek van Tamasdan ontloopt ge toch niet!’
Plotseling werd de kamer, waarin wij ons bevonden, door een helle vlam verlicht. Mijn zwager Pavel snelde naar buiten, maar kwam spoedig terug met den kreet: ‘De bliksem is in je schuur geslagen, Chiva, ze staat in lichte laaie!’
‘De schuur, waar mijn doode zoon ligt? Dumitru, Dumitru, mijn lieveling, ik kom!’ gilde de vrouw als waanzinnig en vloog toen als een bezetene uit het huis.
Wat nu volgde, was verschrikkelijk, mijnheer! De regen had opgehouden, de schuur stond in lichte laaie en spoedig stortte het stroodak in. Weldra hadden de vlammen ook den stal en den molen aangetast. En om de ramp nog te vergrooten, had de molenbeek de vermolmde sluis weggerukt en nu overstroomde het wild bruisende water de groene akkers, alles verwoestend en meesleurend.
De ongelukkige Jeria had het bewustzijn verloren, en wij waren ijverig bezig haar tot het leven terug te roepen. Toen dit eindelijk gelukte, droeg mijn schoonvader haar in een naburig huis, waar zij den nacht doorbracht om den volgenden dag naar de haren teruggebracht te worden.
Vuur en water hadden in weinige uren alles verwoest, wat Geoga tot dan toe het zijne noemde. Toen eenige dagen later de puinhoopen werden weggeruimd, vond men twee verkoolde lijken, die naast elkaar lagen: Chiva en Dumitru. Ongeveer duizend schreden van den molen verwijderd, werd het lijk van Geoga gevonden; hij was verdronken. De drie lijken werden in één graf in een hoek van het kerkhof begraven. Geen kruis, geen steen, niets toont hun laatste rustplaats aan, wel echter woekert het onkruid daar welig. De molen is nimmer meer opgebouwd, alles ligt nog als op dien vreeselijken dag en iedereen vermijdt die woeste en verlaten plaats, waarop de vloek van Tamasdan rust.’
Ardelean had zijn verhaal geëindigd en spoorde mij nu tot vertrekken aan. Alvorens wij onzen tocht voortzetten, wierp ik nog een blik op de plek, waar eens Juon Geoga's molen gestaan had. Zij was eenzaam en verlaten. Puin en steenen, die de neerstortende wateren van het gebergte hadden mecgesleurd, bedekten den boden. De vloek van Tamasdan was op vreeselijke wijze in vervulling gegaan.