Haar boetedoening,
door
Anna van Zuyden.
Moeder Verschuren werd er zenuwachtig van.
Daarvoor was ze niet gekomen, om zoo dood kalmpjes, met de voeten op de warme stoof, te zitten babbelen over het weer en de menschen! Waarom ook liever niet ineens met de deur in huis gevallen, en 't gezegd, zoo maar, zonder omwegen, dat het uit moest zijn tusschen Huibert en haar Dientje? - Ze zat nu al zoo lang te wachten op 't gunstig oogenblik om er over te beginnen, als 't zoo juist van pas zou komen, alsof het terloops en toevallig was.
Maar de vrouw van den ‘Nederdonk’, die anders altijd den mond vol had van haar jongen, zweeg er nu halsstarrig over.... Zou ze iets vermoeden?
In 't matte licht van den wintermiddag zaten ze daar.
De zonnelooze dag schemerde door de groen verweerde ruitjes. Buiten zwiepten de naakte boomen in den wind, die huilde langs de eenzame hoeve. 't Was behaaglijk warm in het vertrek; 't rook er naar de gloei-kooltjes uit de stooftesten.
Moeder Verschuren zat er in haar wijden mantel, de kap met zwart-zijden franje neerhangend over de schouders; de witte muts met stijfgestreken rand sloot haar gezicht in een ovaal.
‘Ik kom maar eventjes,’ had ze gezegd, met iets ongewoon gejaagds in haar manier van doen.
De vrouw van den ‘Nederdonk’ had haar op een stoel geduwd tegenover den haren, had haar, gastvrij, de stoof onder de voeten geschoven, druk-doende en blijdschap toonend: ‘Ze had zoo graag bezoek; die Zondagmiddagen waren zoo eenzaam en stil.’ Toch wist ze dadelijk, dat er iets aan haperde. Vrouw Verschuren was zoo anders dan gewoon.
‘Zou er iets wezen met de kinderen?’
Dat spookte haar door 't hoofd, terwijl ze zacht, eentonig vertelde over allerlei dingen van het dorp en van de hoeve. Ze vroeg niets, haar oogen echter bespiedden tersluiks met een zweem van wantrouwen de zenuwachtige onrust van haar bezoekster. Toen begon ze te praten over de dochter van haar zuster, die ging trouwen binnenkort, - er zou groote bruiloft wezen....
En terwijl ze 't zoo zei, ging haar achterdochtig-zoekende blik weer naar vrouw Verschuren, die met een ruk zich rechtte op haar stoel - voelende, dat nu 't oogenblik gekomen was om te spreken. 't Bloed joeg haar naar 't hoofd, en er schoten sterretjes voor haar oogen; ze hoorde haar eigen stem als een vreemde met hoogen, schrillen klank; ze was begonnen zonder 't zelf te weten. En ineens zei ze alles, zooals ze het vooruit in haar gedachten had klaargemaakt.
‘'t Moest nu maar uit zijn tusschen Huib en haar meisken; - 't zou immers toch niks geven, - kinderspel was 't geweest en anders niets. Meenens mocht het ook nooit worden, want, nou, ze wilde het liever ineens zeggen: zij en haar man vonden den jongen geen partuur voor Dientje. 't Meisje zelf dacht er precies zoo over: 't was op Dientjes eigen verzoek, dat ze hier kwam om het af te maken.’
Ze had in éénen adem gesproken tot daar, toen stokte haar stem, ze kon niet meer bezinnen, wat ze verder had willen zeggen om 't wat te vergoelijken.
Nu was er een stilte gekomen, een pijnlijke, beklemmende stilte....
En de grauwe Januari-dag, die treurde in 't ruime vertrek, begon reeds weg te doezelen in de hoeken, tusschen de diepe plooien der bedgordijnen.
Een windvlaag joeg in den schoorsteen, sloeg de vlammen neer in het open vuur; - knetterende blauwe tongetjes flikkerden weer op.
Vreemde lichtplekken glansden op de tinnen borden en 't koper van den schoorsteenkap; het paars katoenen plooi rabat bewoog zacht-wuivend. De haard begon zijn rossen gloed te spreiden in de weifelende schemering. De twee vrouwen zaten in dien vagen lichtkring, het vlammenschijnsel viel op haar gelaat.
Moeder Verschuren durfde nù pas het gebogen hoofd lichtjes verroeren om tersluiks te zien wat haar spreken had uitgewerkt. Dit zwijgen benauwde haar meer nog dan straks de beklemming der ongezegde woorden. Maar de vrouw tegenover haar zat er als eerst, roerloos nu en recht tegen de stoelleuning, de oogen in 't vuur,.... strak en onbewogen was haar gezicht.
Toch waren de haastige, verwarde woorden van haar bezoekster pijnelijk diep tot haar doorgedrongen. Ze had ze gevoeld als een striemenden geeselslag, en haar hart bloedde.
Alsof ze nog hartebloed had!..... Maar kracht had ze toch om niet ineen te krimpen, om geen spier te vertrekken, geen kik te geven, om onverschillige woorden te zoeken en ze eindelijk te zeggen zonder de minste beving in haar stem:
‘Zooals ge 't goedvindt, vrouw Verschuren.’
Toen ineens was ze opgestaan, met een driftigen ruk aan haar stoel: ‘Ik zeg, zooals ge 't goedvindt. Voor haar eene andere. Lieve hemel, 't is zoo'n ongeluk niet.... Maar ge begrijpt, nu is 't uit, ook tusschen ons!.... Het moet me spijten, vrouw Verschuren, maar ik had eerder moeten begrijpen, dat we niet goed genoeg meer voor jullie zijn....’
Vrouw Verschuren schuifelde achteruit naar de deur, verlangend om weg te komen, niet wetend wat te zeggen op de verwijten, die ze voorzien had, - huiverig van den harden metaal klank in die stem. De moeilijke boodschap was nu immers gedaan, - ze had hier niets meer uit te richten.
‘Ge moet 't niet te hoog opnemen,’ zegt ze sussend, ‘de jongen zal er niet om malen. Ik wensch u den goeden avond. Ge weet 't nu, en ge zult 't Huib wel zeggen. - Maar geen tweedracht tusschen ons, - dat bedoelde ik niet.’
Zoo ging ze, verruimd opademend als ze buiten kwam.
De wind snerpte haar langs het verhitte gelaat, speelde onder haar kapmantel, die opbolde, toen ze de slippen over den arm sloeg. 't Was een klinkerpad, dat van de hoeve voerde naar den grooten weg; de steentjes klonken op onder haar vlugge passen. Ze liep, alsof ze ineens veel jonger, veel lichter was.
Wat een pak van het hart! Ze had er zoo tegen op gezien. Toch was 't nogal meegevallen. En nou was 't ook ineens gedaan. Goddank gedaan! - Wat zou zoo'n Huib om haar meisken durven vragen? Ja, Dientje scheen wat te zien in den jongen: 't was altijd zoo'n soort vrijage geweest tusschen die twee, van jongs-af. - Eigenlijk had ze nooit gedacht, dat het meisje zoo heel gereedelijk Huib er aan zou geven. As ze 't nou bij hoog of laag niet gewild had, zoo waren ze dan niet, of ze hadden gezegd: ‘'n Mensch zijn zin, 'n mensch zijn leven.’ Kwaad was de jongen niet, al kon er heel goed 'n verkeerde grond in zitten; want z'n vader, nou z'n vader!
In alle geval hadden ze 't zoo bij het beste end. De boel was op, kaal op daarachter. Armoe troef in de toekomst! - Hun goeie geld was te zuur verdiend om er dààr 't gedoe mee op te halen. - Zij waren vooruitgekomen in de wereld - en Dientje hoefde nou precies geen boerin te worden. - Nee, dan Toon Mulders, - dat leek er beter naar; - dat was een mijnheer, die mocht zeggen hier ben ik!.... Toon Mulders, die secretaris ging worden, 'n heele deftigheid!.... Nou, Dientje was zoo dom niet, die begreep haar eigen best ook wel....
‘Als moeder er heengaat, om 't af te maken met Huib.’
‘'t Had niks geen moeite gekost om 't haar te doen zeggen gisteravond.
‘Geen gras er over laten groeien,’ had vader