Lottie.
Door Daniella.
(Slot.)
Op Eichenstein ging uiterlijk alles den ouden geregelden gang. De voorjaarsdrukte en de africhting der jonge paarden gaven Willem de handen vol. Zijn vader had weer eenige stukken land aangekocht, daaronder een uitgestrekte heide, palende aan de bosschen van Eichenstein. Willem wilde deze heide ontginnen en te gelijk gevolg geven aan een reeds lang gekoesterd plan, het bouwen namelijk van gezonde arbeiderswoningen, die hij tegen geringen prijs wilde verhuren en na een bepaalden termijn in eigendom afstaan onder beding, dat het bijbehoorend stuk heide in den vrijen tijd door het gezin zou worden ontgonnen.
Voorloopig bleef het echter bij plannen. Eerst in het najaar zou hij met de uitvoering kunnen aanvangen.
Niettegenstaande zijn gedrukte stemming ging de tijd spoediger voorbij dan hij gevreesd had. Hij deed ook al zijn best ter wille van Adèle, wier trouwdag naderde.
Zij was een stille, ernstige bruid. Zij had reeds veel verdriet ondervonden en de gedachte, dat Willem nu zijn leed dubbel zou gevoelen, stemde haar weemoedig. Het afscheid der twee trouwe kameraden, van wie de eene nu zijn post verliet, viel hun beiden zwaar. Maar Adèle ging aan de zijde van den innig geliefden echtgenoot een tijd van heerlijk geluk te gemoet, terwijl Willem alleen achter bleef in het nu zoo stille huisgezin.
Wel was het stil op Eichenstein. De piano bleef gesloten. De mooie stem van Willem klonk niet meer door het huis.
Op den avond van een warmen Septemberdag wandelde Willem met zijn moeder buiten; beiden luisterden naar het gezang van de arbeiders, die van het veld huiswaarts keerden. ‘Hoor die menschen eens heerlijk zingen,’ zei zij, ‘er zijn werkelijk zulke goede stemmen onder; jammer dat ze zoo weinig geschoold zijn. Willem, ik sprak er over met den pastoor: sedert de schoolmeester gestorven is, bestaat de zangvereeniging niet meer; wat zou je een goed werk verrichten, als je de directie op je nam en de vereeniging weer tot stand bracht. De menschen gaan nu veel meer dan vroeger naar de herberg.’
Willem zou er met den pastoor over spreken. Dien avond zong hij voor het eerst weer sinds langen tijd. Hij zong het Ave Maria van Schubert en zijn ouders luisterden met verrukking.
Het zangkoor werd opnieuw opgericht en daarmee een nieuwe inspannende bezigheid gevoegd bij de vele, die van Willem een rustelooze werkzaamheid eischten. Maar dezen kleurde die werkzaamheid met een blijden tint. Hij speelde en zong nu dikwijls.
De heer Van der Meeren schreef hem trouw. Zij zouden in geen geval voor den volgenden zomer terugkeeren en waren nu te Nizza. Rozenheuvel was in vertrouwde handen en Willem hield er een wakend oog op.
In December kwam het jonge paar te Eichenstein, om daar Kerstmis en Oud en Nieuw te vieren. Willem en zijn moeder hadden zich uitgesloofd voor den Kerstboom. De eerste Kerstdag was bestemd voor het huiselijk feest, de tweede voor het onthaal van de kinderen der arbeiders. Werd het eerste feest met opgewektheid gevierd, op het kinderfeest genoten allen van de vreugde der kleinen. Er was reden voor hun uitbundige pret; wat het kinderhart kan bekoren vonden zij daar in tal van blijde verrassingen, hun bereid met liefderijke zorg. Op Willems gelaat lag dien avond een trek van kalme tevredenheid, en Adèle zag tot haar groote blijdschap niet meer den treurigen trek om zijn mond.
Ook te Nizza werd het Kerstfeest gevierd. Tante Renée had den Kerstboom versierd. In de kamer, waar deze stond en de schatten waren opgeborgen, was zij menig uurtje bezig, de deur zorgvuldig gesloten houdende voor Lottie, die wel eens trachtte binnen te dringen, zeggende: ‘Tantetje, voor mij is zeker geen belet.’ - ‘Voor jou juist wel, ondeugd.’
Hoe Lottie het met haar vader had in die dagen voor Kerstmis, begreep zij heelemaal niet. Hij deed zelf nooit aan Kerstmisverrassingen mee. Zijn beurs was ter beschikking van zijn zuster en dochter. ‘Als ik er zelf maar niet op uit hoef,’ was het altijd. Nu deed hij erg geheimzinnig.
Eenigen tijd te voren had de heer Van der Meeren in de courant gelezen, dat Hr. Ms. kruiser, die de Levant had bezocht, zou terugkeeren en daarbij Marseille aandoen. De état major was bij name vermeld en daaronder had hij Van den Doorn aangetroffen. De oude heer had de courant zorgvuldig voor Lottie verborgen gehouden.
Het zou haar van streek maken, dacht hij. Als het voorbestemd is, dat zij elkander ontmoeten, zal dat wel gebeuren buiten mij. Ik geloof, dat zij hem nooit zal vergeten. Het spijt me zoo voor Willem, maar het geluk van mijn kind zou ik toch niet in den weg mogen staan.
Nog kort geleden had hij dit in een brief aan Willem beloofd. Deze had hem geschreven: ‘Vergeet ons aller wenschen. Het heeft niet mogen zijn. Wees goed voor uw kleine Lottie. Mocht de heer Van den Doorn om haar komen, geef haar dan, ik smeek het u; mijn offer zou anders vergeefsch zijn geweest.’
Een week vóór Kerstmis, toen de oude heer 's morgens in den heerlijken tuin, die het hotel omgaf, alleen wandelde, hoorde hij in zijn nabijheid Hollandsch spreken. Het genot in den vreemde zijn moedertaal te hooren, deed hem stilstaan. Eenige heeren, bruin gebrand door de zon, zaten aan een tafeltje en waren in luid gesprek; het liep over de ongesteldheid van hun commandant en daarbij hoorde hij den naam vermelden van den Hollandschen kruiser, die uit de Levant verwacht werd.
Daar moet ik het mijne van hebben, dacht hij, en van de bank opstaande, van waar hij eenige oogenblikken het groepje had gadegeslagen, ging hij recht op het tafeltje af en zei, terwijl hij beleefd groette: ‘Neem mij niet kwalijk, heeren, ik hoorde mijn moedertaal en vond dat, nu ik bijna een jaar hier in den vreemde ben, zoo'n genot, dat ik me niet weerhouden kon u te vragen kennis te mogen maken. Mag ik mij aan u voorstellen? Mijn naam is Van der Meeren, oud raad van Indië.’
De jonge lieden stonden op en een van hen antwoordde: ‘'t Is ons zeer aangenaam, in u een landgenoot te zien. Mijn naam is Latinier, luitenant ter zee 1e klas; mag ik u mijn kameraden voorstellen: Vermolen, officier van administratie 1e klas, en Van den Doorn, luitenant ter zee 2e klas.’
‘Laat ik u niet derangeeren, heeren, gaarne blijf ik een oogenblik met u praten.’
De heer Van der Meeren keek Van den Doorn een oogenblik scherp aan en zag, dat hij verbleekt was.
Na een tijdje met de jongelui gesproken te hebben, wilde hij afscheid nemen, toen Van den Doorn hem vroeg: ‘Zou het niet onbescheiden zijn, mijnheer Van der Meeren, als ik een eindje met u opwandelde; ik ken uwe familie in Den Haag heel goed en ben zeer verlangend iets omtrent hen te vernemen.’ En met de hand wenkende tot zijn collega's: ‘Spoedig ben ik terug, heeren.’
‘Mijnheer Van der Meeren, het is voor mij een zeer pijnlijke vraag, en toch moet ze mij van het hart, ik had haar wel willen uitschreeuwen, toen ik u herkende: Is juffrouw Lottie bij u? Is zij nog vrij? In geen enkele Hollandsche courant las ik haar huwelijk. Oh, antwoord spoedig, van dit antwoord hangt mijn levensgeluk af.’
De heer Van der Meeren was diep geroerd door de hartstochtelijk smeekende stem. Hij zag den jongenman in het schoone, open gelaat, waarop een trek van diepe zorg was gegrift. Vriendelijk maar ernstig antwoordde hij: ‘Na haar verblijf in Den Haag is mijn kind aan den rand van het graf geweest. In haar ijlende koortsen noemde zij steeds verward twee namen, den uwen: Frederik Van den Doorn, en den naam van den speelmakker harer jeugd, bijna haar broer. Voordat zij zoo doodziek werd had zij mij gezegd haar dagboek te lezen, wanneer zij niet in staat mocht zijn mij zelf alles te vertellen. Daarin zou ik zien hoe het in haar arm hartje gesteld was.
‘Haar vriendin, die haar oppaste als een engel, de zuster van haar verloofde, was nacht en dag bij haar en hoorde telkens uw naam terugkeeren; zij bracht mij Lotties dagboek. Ik liet het ook haar lezen. Wij hadden uit haar ijlen reeds vermoed, wat wij toen bevestigd vonden.
‘Ik kan u niet zeggen, mijnheer Van den Doorn, wat het voor mij was, die zekerheid, dat mijn kind zoo'n zwaar verdriet bracht over trouwe, brave harten, die mij dierbaar waren. De familie Eichenfels vergoodde Lottie; zelfs haar kleine gebreken - ieder mensch heeft er - zagen zij niet. Zij droegen haar compleet op de handen, en mijn grootste hartewensch was dat huwelijk. En die vrienden zulk een leed aandoen, het was vreeselijk!
‘Toen Lottie terugkwam, was haar verloofde in Engeland. Ik had niet den moed het zijn ouders te zeggen, ik was laf. Hun dochter heeft het aan haar moeder meegedeeld en die arme moeder moest het hart van haar zoon verscheuren, door hem alles rechtuit te schrijven. Lottie wilde niet ontrouw worden, dat herhaalde zij steeds in haar ijlen, maar het edele hart van haar verloofde nam dit offer niet aan. Hij gaf mijn kind haar vrijheid terug en het was weer zijn veelbeproefde moeder, die op zijn wensch dit aan Lottie moest meedeelen en haar opbeuren en troosten, die den genadeslag had gegeven aan al hun illusies. En in zijn laatsten brief smeekte de jonge Eichenfels mij, dat, mocht u terugkeeren en Lottie tot vrouw begeeren, ik haar geluk niet in den weg mocht staan.
‘Mijn arm kind heeft ook veel geleden. Zij heeft u lief, heeft u niet kunnen vergeten. Daarom, nu ik zie, dat u haar nog liefhebt, geef ik u verlof met haar te spreken, maar niet heden. Ik moet haar voorbereiden.’
‘Oh, heb dank voor die woorden, mijnheer Van der Meeren; ik ben diep getroffen door het leed, dat ik onwillekeurig over die edele menschen, die u zoo lief zijn, heb gebracht. Op den dag, waarop ik meende, dat mijn geluk voorgoed de bodem werd ingeslagen, toen Lottie tegen mij zei: oh, vertrek, wees niet de minste, - toen heb ik gehoorzaamd aan haar bede. Ook ik heb gestreden. Toen u in het voorjaar met Lottie op de kade te Marseille naar het Hollandsche oorlogsschip keek, stond ik in uw onmiddellijke nabijheid. Ik had den moed niet u te naderen. Ik zag in Lottie de verloofde van een ander. Nu ik u hier weder aantrof, nu kon ik mijn vraag niet weerhouden, ik moest weten wat er van was.’
‘Ga nu stil heen. Lottie zit met mijn zuster op het terras aan den achterkant van het hotel. Voorloopig schrijven wij elkander, en als ik meen, dat zij genoeg is voorbereid, dan telegrapheer ik u.’
De heer Van der Meeren drukte Van den Doorn hartelijk de hand. Deze spoedde zich naar zijn collega's terug, die zich reeds verwonderden over zijn lang uitblijven, en stelde een rijtoer voor, hetgeen werd goedgevonden.
Toen de heer Van der Meeren bij Lottie terugkwam, vertelde hij, dat hij eenige Hòllandsche heeren ontmoet had. Lottie vroeg niets. ‘Het waren zeeofficieren, die juist uit de Levant teruggekomen zijn.’
Lottie toonde nog geen belangstelling.
‘Het schijnt soms vreemd met de plaatsing van de officieren te gaan; één van de jongelui had instantelijk gevraagd om naar Indië te gaan, maar werd opeens geplaatst op den kruiser, die voor de Levant bestemd was.’
Nu keek Lottie haar vader strak aan en verbleekte. Zenuwachtig frommelde zij haar zakdoek tusschen de vingers.
Haar vader ging niet verder door, stond op en stak een sigaar aan. ‘Waar is Renée?