Lottie.
Door Daniella.
Dagboek van Lottie.
18 October. Aankomst in de residentie.
Wat sprong ik met een benauwd hart uit den coupé, waar ik de laatste twee uurtjes moederziel alleen in had doorgebracht. Ik scherpte goed mijn geheugen gedurende de laatste oogenblikken, om me nog eens te binnen te brengen, dat ik voorzichtig moest zijn. Hetgeen me het meest vervulde, mijn engagement, moest nog geheim blijven. Een van de nichtjes met neef Emile, Leidsch student, waren aan den trein om me af te halen. De begroeting was hartelijk, maar met Emile vlotte het gesprek het best. Oom, tante en mijn oudste nichtje Irma wachtten mij thuis en heetten me ook hartelijk welkom. Na even gezeten te hebben zei tante: ‘Nu kinderen, naar boven, we hebben nog juist tijd ons te kleeden voor het diner.’
Na een kwartiertje klopte tantes kamenier en vroeg of ze mij kon helpen met mijn toilet. Ik was juist bezig mijn japonnen uit te hangen in de groote, daarvoor bestemde kast. Ik dankte, zeggende: ‘Ik kap en kleed mij altijd alleen.’
‘Mevrouw meende, dat u misschien uw haar wat anders wilde opgemaakt hebben,’ en meteen kwam Annette de kamer binnen. ‘Als ik u met rollen mocht kappen, zou uw haar beter uitkomen.’
Ik had bijna gezegd: ‘'t Kan me niet schelen,’ maar aangezien tante het scheen te wenschen, ging ik geduldig als een lam voor de toilettafel zitten. Annette begon haar kunstwerk. Weldra vroeg ze: ‘Kijkt u heelemaal niet eens in den spiegel? het staat u zoo lief.’ Om haar plezier te doen keek ik; het stond vreemd, vond ik.
‘Wat voor toilet zult u aandoen? Mag ik u helpen?’
‘Dank je, Annette, ik kom dadelijk beneden.’ In een wip had ik een witte rok en rose zijden blouse aangetrokken, en toen ik beneden kwam leek tante tevreden over me.
's Avonds gingen we naar een concert in Diligentia, waar heel mooi gezongen werd; toch was ik blij weer thuis te komen, in het vooruitzicht alleen op mijn kamertje te zijn.
19 October. Ik sliep vannacht slecht en toen Annette me wekte, was ik juist in een dommeligen toestand van huis en van Eichenstein aan het droomen. Tot tien uren slapen! Ik wist niet, dat ik daar kans toe zou zien. Nu hebben ze thuis al eenige uren achter den rug, dacht ik. Wat zou vader nu doen? Ik denk dat hij Willem is gaan afhalen om een flinken toer door de bosschen te maken. Zouden ze over mij spreken? Oh, vadertje, had me toch maar op Rozenheuvel gelaten! Ik hoor hier niet thuis en ik verlangde nu niet meer naar de wereld.
Ik kleedde me vlug en verscheen in een donkere rok en lichte wollen blouse in de eetkamer. Tante in een beeldig négligé van vieux rose en de meisjes in witte voile ochtendjaponnen zaten reeds aan het dejeuner.
‘Ah, petite, lief heidebloempje, heb je goed geslapen,’ vroeg tante, ‘niet gedroomd van je lievelingspaardje of den jachthond?’
‘Voorloopig nog wel, tante,’ antwoordde ik, ‘de droomen over de residentie krijgen hun beurt nog wel.’
‘Nu, kleintje, als je gedejeuneerd hebt, moet je je gauw verkleeden; we gaan er dadelijk op uit voor je toiletjes. Ik doe dat liefst 's morgens, dan is het rustiger bij Harm. Morgen is er een groot diner en daar moet je een toiletje voor hebben. Papa heeft geschreven, dat je alles moest hebben zooals het hoorde. Wat je gisteren aan had, stond je lief omdat je werkelijk om te stelen bent, maar: “un peu démodée, cette blouse, petite.” Wanneer liet je die maken?’
Die blouse dateerde nog van voor twee jaren. Papa had eens gezegd, dat ik voor een philippine wat moois mocht koopen, maar op Rozenheuvel droeg ik zulke dingen niet.
We reden vóór de lunch uit en deden inkoopen. Oh, wat zie ik tegen dat diner op. De gastvrouw en natuurlijk de invité's zullen wel op de hoogte zijn, dat er zoo'n onontbolsterde kastanje op het tapijt zal verschijnen. Vooruit flauwert, later lachen we op Eichenstein om je angst.
De nieuwe japon kwam in een vervaarlijk groote doos thuis. De nichtjes pakten haar voorzichtig uit, terwijl ik een brief aan Adèle begonnen was aan tantes bureautje.
De dag ging verder erg kalm voorbij. Het was de jour van tante. Ik vond die tea erg saai. Ik werd aangegaapt als een natuurwonder. Van avond kwamen een oude douairière met haar dochter op de thee. Mama vond bijna alles: subliem, en de dochter zag de wereld zeker anders in, want zij vond alles: vreeselijk, heel naar en niet comme il faut.
Ik was erg dankbaar, dat ze heengingen. Ik zag de nichtjes tegen de douairière een diepe knix maken en volgde haar voorbeeld; dat was er één geplaatst, ik had het nog niet verleerd.
20 October. Ik was moe en sliep van nacht rustig. Alleen de ontgoocheling, dat ik wakker werd in een vreemd bed en het idée dat ik niet thuis was, kostte me weer een traantje. Annette riep me en spoedig was ik beneden. De dag verliep nogal roezig. De kapper kwam, tantes japon werd erg laat bezorgd, maar eindelijk waren we allen klaar en vertrokken naar het diner. Toen we aankwamen, waren bijna alle gasten compleet. Brr, wat een expeditie, die entrée, als men nooit uitgaat. De gastvrouw verwelkomde ons zeer lief en betuigde haar spijt niet thuis te zijn geweest, toen we gisteren heel vroeg in den middag, met het oog op tantes jour, een kaartje gepousseerd hadden. De vleugeldeuren gingen open, en in een zaal, schitterend van licht en geurende van de heerlijkste bloemen, wachtte ons het diner. Een jong, knap zeeofficier werd aangewezen om mij naar tafel te geleiden; Van den Doorn heette hij. Het gesprek aan tafel viel me erg mee. Wel had de zoon van den huize, die aan den anderen kant naast me zat, het uitsluitend over opera's, comedies en boeken, waarover ik weinig wist te vertellen, hoogstens de recensie had gelezen, maar met Van den Doorn kon ik goed opschieten. Hij sprak meer over het dagelijksch leven en zijn eigen zeeofficiersleven.
Om halfelf kwamen we thuis, en toen tante vroeg of haar lief heidebloempje zich had geamsuseerd, kon ik gerust antwoorden:
‘'t Viel me erg mee, tante, ik zag tegen al die vreemde menschen op, maar het ging best.’
‘Maar, petite, je bent charmante, zoo naïef, zoo ongekunsteld; je cavalier was er van verrukt, geloof ik.’
21 October. Een brief van Adèle! Ik ben er gauw mee naar boven gevlogen. Mijn hart klopte. Wat zou ze schrijven? Het leek me heiligschennis dien brief te openen waar ze allen bij waren, en dan: ik wist zeker, dat er zich ongevraagd een paar waterlanders op zouden neervlijen. Daarom zocht ik gauw de eenzaamheid op. Oh, die lieven, zij misten mij zoo, ze waren bijna den geheelen dag samen. Heerlijk voor Willem: Duburk is op Eichenstein. Zou het nog niet voor iemand anders heerlijk zijn? Ik moet Adèle toch eens plagen. Ik zou het erg aardig vinden; Duburk lijkt me een zeer aangenaam mensch. Willem is toch vreeselijk discreet: ik ben overtuigd, dat hij er, en wat gaarne, iets bijgevoegd zou hebben. Dat weet ik tóch wel, hoor! Wou je niet zeggen, dat je me lief hebt boven al, dat ik je kleine koningin ben! Ik hoor het je zeggen; ik behoef het niet zwart op wit te hebben. Ik vond het toch jammer, dat papa de correspondentie verbood; wat zou het aardig zijn, een brief van Willem. Hoe zou hij schrijven? Lief kindje, kleine deugniet? - ik zou het wel eens willen lezen.
8 November. De vijvers in het bosch zijn dichtgevroren. We gingen met een heel clubje schaatsenrijden. Toen we op het ijs waren, hoorde ik opeens een heldere slem achter me:
‘Mag ik het genoegen hebben, juffrouw Van der Meeren?’
Dadelijk herkende ik Van den Doorn en vond het prettig een ouden bekende, want zoo leek hij mij, te ontmoeten. ‘Nog steeds niet verzoend met de residentie, of begint het te schikken?’ We reden heerlijk.
12 November. We hebben de laatste dagen elken dag gereden. Telkens werden afspraken gemaakt voor den volgenden dag. Eens reden we naar Leiden. Voorgisteren hadden we een heerlijke sledetocht en daarna een diner bij Van der Pijl, ons door de jongelui, die bij oom en tante aan huis komen, aangeboden. We hadden dolle pret. Van den Doorn is vast in ons clubje. Ik kan met hem zoo over alles praten. Hij is erg lief voor me, hoewel ik maar een buiten kind ben. Hij rijdt heel dikwijls met me.
20 November. Wij waren vandaag weer op het ijs. Er is een bal in het vooruitzicht. Van den Doorn vroeg me om het souper. Ik nam het gaarne aan. ‘Wat voor kleur van japon zult u aandoen, juffrouw Van der Meeren?’ - ‘Wat een nieuwsgierig mensch bent u! raad maar eens.’ - ‘Wit, - mij dunkt, wit is uw kleur, die hoort bij u.’ - ‘Misgeraden, rose, rose zijden gaas. Nu zal ik het u voorzeggen en zegt u het mij, voor uw straf, net zoo na: rose-zijde oftewel chiffon gaas heel geplooid in accordeon plooien en gegarneerd met madeliefjes. Zeg nu eens op, precies zóó hoor.’ - Hij zei het juist zoo na. - ‘Goed gebruld, leeuw, bravo!’ riep ik.
21 November. Dat zou vreeselijk zijn, maar het is niet zoo.
Aan het ontbijt vertelde ik aan Irma, dat Van den Doorn mij voor het souper had gevraagd en zei: ‘Nu, ze betichten ons meisjes altijd van nieuwsgierigheid, maar de heeren zijn het toch ook. Verbeeld je, dat mijnheer Van den Doorn precies wilde weten wat ik aandeed. Ik heb het hem ook precies verteld, maar zoo gecompliceerd mogelijk en voor straf moest hij het me net zoo nazeggen; hij deed het heusch goed.’
‘Maar dom gansje, snap je dan niet, dat hij de kleur van je japon vroeg enkel en alleen om te weten wat voor bouquet hij je moet sturen. En al had je hem een veel grooter lesje laten opzeggen, dan had hij het ook goed gedaan: hij is doodelijk van je.’
Ik merkte, dat ik verbleekte. Hij doodelijk van me! Oh, ik zal den volgenden keer eerlijk aan hem vertellen, dat ik geëngageerd ben, dat heeft me tegen hem al zoo dikwijls op de lippen gebrand. Ik schrok erg, toen Irma het zei; het zou vreeselijk zijn - maar het is niet zoo! Ik merk wel, dat hij me graag mag, maar hij is volstrekt niet verliefd, - dan zou hij, en hij is de eenige, die dat doet, me niet nu en dan eens de waarheid, wei altijd aardig en vriendelijk, maar dan toch de waarheid zeggen.
Zou Willem hem aardig vinden? Ze hebben heusch wel iets van elkaar, maar Van den Doorn is meer man van de wereld en vroolijker, opgewekter. Hoe vreemd, dat hij nog niet geëngageerd is.
24 November. Gelukkig! Ik heb het hem gezegd, wel niet direct, maar hij heeft het toch begrepen.
Gisterenavond maakten we ons gereed om naar het bal te gaan, toen er een doos van een bloemist bezorgd werd aan mijn adres. Het was een bouquet rose en witte orchideeën. Ik schrok, dat mijn hart stilstond en ik niets kon zeggen. ‘F.H. van den Doorn, luitenant ter zee 2e klasse,’ las ik.
‘Voyons, ma petite,’ zei tante, ‘schrik je er van of ben je zoo blij er mee?’
‘Oh, tante, neen, geen bouquet! 't Is prachtig, maar mag ik het thuis laten?’
‘Maar, kind, wat zouden dat voor kunsten zijn. 't Is een zeer eenvoudige beleefdheid van een jongmensch, dat veel ons huis frequen-