III.
Velerlei aandoening.
De avond overvalt de visschers na een zeldzaam zachten en schoonen Novemberdag, terwijl hun schuiten, bij een lucht windje, met het wassende water naar de haven zeilen, dansend, als dartele kinderen, op de golfjes, een dans, die log en dan weer licht is, den steven duikend en dompelend in het zilte, schuimende nat, als eenden haar kop, zich spiegelend in 't heldere water van den vijver. Ze volgen elkander in een lange rij, als soldaten in 't gelid.
De schuit, die het langst bij de bank bleef om te visschen, laveert echter buiten de rij, om vooraan te kunnen komen. Zij lijkt wel de bevelhebber, die het gelid commandeert.
Nu, de schipper, die daar met zijn schuit zoo handig laveert, zou als bevelhebber van de anderen zeker geen kwaad figuur maken, want hoewel hij jonger is dan velen van hen, heeft hij toch meermalen getoond verweg hun meester te zijn in kunst en zeemanschap. De meeste visschers noemen en roemen hem dan ook zoo, behalve zij vanzelf, wier overtuiging ook op dit punt gesmoord wordt door de looden hand van den Mottige, die hen ter- neerdrukt.
Die meester is Koos Blank, de jongeling, die bovendien nog een fortuin in zijn blauwe oogen draagt, in zijn blonden baard, op zijn blozende koonen, in zijn stoere gestalte, maar die het fortuin van de hand wees om Ant Jansens te beminnen, met wie hij door 't leven wil varen zooals het leven zich biedt, afwisselend rijk aan zonneschijn, na storm en regenvlagen.
Terwijl zijn vaste hand nu het roer richt en zijn geoefend zeemansoog den gang van zijn schuit nauwlettend bespiedt, zijn zijn hart en hoofd bij haar, die in de naaste toekomst zijn leven zal verzoeten, die nu reeds zijn jong leven vervult met blijde droomen, voor wie hij wil zwoegen zijn leven lang, omdat zij de eenige is, aan wie zijn hart zich kan hechten.
O, hoe verlangt hij thuis te zijn, nu, meer nog dan anders, want de vangst is zoo rijk geweest, rijker zelfs dan in gulle jaren. Zoo dit een poos nog mocht aanhouden, zou aan den woeker van den Mottige nog voldaan kunnen worden en zou het bij Jansens bruiloft kunnen zijn, de bruiloft van Ant en hem.
Hij glimlacht van voldoening en wendt weer den steven. Hij schiet de voorste schuit voorbij en 't duiveltje van hoogmoed zingt in zijn ziel zijn verlokkend deuntje: wie is knapper op een schuit dan ik, Koos Blank?
‘Schei er uit met je kunsten,’ schreeuwt de schipper van de eerste schuit uit de rij hem toe: ‘Denk maar aan nummer twee en vijftig.’
Het is een handlanger van Blaak.
‘Die aanvaring?’ schreeuwt Koos. ‘Ik lach met jou en den Mottige. Hij vischt toch achter het net!’
‘Dat zullen we zien!’ klinkt het rauw over 't water.
Blank evenwel hoort dit niet. Hoe kan zijn oor het ook nog vernemen? Zijn hoofd en hart zijn plotseling weer elders, doch nu niet bij Ant, al weeft zich de gedachte aan haar als een gouden draad door de donkere stoffe, die hem eenklaps voor de oogen hangt.
Geen reine liefde doet zijn jongelingshart nu angstig jagen, neen, het kookt en bruist daar binnen van woede en van wraak.
Ware de Mottige nu aan boord van zijn schuit, hij zou hem over de verschansing kunnen slingeren als een kwal, die hij in zijn netten ving....
Hij beeft van toorn en werkt met zijn schuit als een bezetene. Hij zeilt de haven binnen en manoeuvreert als de Vliegende Hollander in de ziekelijke verbeelding der bijgeloovige zeelieden.
De knecht, die de garnalen kookt en de jongen, die de gevangen visch in manden legt, voorkomen door hun oplettendheid mogelijk wel een groote averij, als Koos zijn schuit woest en wild als tegen den kaaimuur smakt.
‘Dat's al te hard, Koosje,’ zegt de havenmeester, die aan den kant staat.
Blank schrikt op, als werd hij gewekt uit een pijnlijken droom.
‘Bedaard aanleggen, jongen,’ vervolgt de havenmeester. ‘Het geval met nummer twee en vijftig is nog niet uit de wereld. Niet zoo hard van stapel loopen voortaan’....
‘Ze maken ons mets, al heeft de Mottige nog zooveel duiten,’ schreeuwt Koos barsch terug.
‘Ons?’ klinkt het van den kant en de havenmeester legt een bijzonderen nadruk op het woord ‘ons’? ‘Vergist ge je niet, jongen? Ons? Vraag daar juffrouw Draam eens na. Of beter! Vraag het je Antje zelf!....’
Hij lacht luid en gaat heen.
‘Ook een, die met den Mottige in één schuitje vaart, schipper,’ zegt de knecht.
Koos hoort het niet. Het woelt en wielt hem voor de oogen, als het zeewater in de branding, wanneer de storm het water beroert, het opzweept, het doet bruisen en zieden.
Het spookt in zijn geest:
Juffrouw Draam?.... Ant is daar om te werken!... De Mottige?... Zou daar vandaag iets voorgevallen zijn?...
Hij loopt een wijl heen en weer, bekommert zich niet meer over hetgeen rondom hem voorvalt en geeft in het lest aan den knecht en den jongen haastig zijn bevelen. Hij klimt daarna als een kat aan den wal en ijlt op zijn klompen naar het werkhuis zijner beminde. Hij is er in weinige oogenblikken en staat voor het hek van 't bleekveld, dat nog niet gesloten is. Hij werpt het open en loopt met zijn klompen over het hagelwitte waschgoed, door Ant op het nog groene gras met zorg gespreid. Het voetpad te volgen, daaraan denkt hij niet! De weg over de bleek is korter: hij wil zoo gauw mogelijk bij Ant zijn....
In het waschhuis brandt er licht.
‘Daar is zij!’
Koos staat voor de deur en alsof een onzichtbare machtige hand hem tot staan dwingt, gevoelt hij zich als aan den grond genageld.
‘Wat is het doel van mijn komst?’ zoo vraagt hij zich af.
Hij weet het niet! Ja toch! De booze gedachte heeft hem voortgedreven, dat een ander, dat de Mottige zich in zijn plaats heeft weten te dringen, en juist hiervan wil hij zich overtuigen.
‘Waar is Ant?’
Hij gluurt onder Let gordijntje, dat voor het venster hangt, met een bang blozend hart.
‘Daar is zij!’
Hij begint te leven en het draait hem voor de oogen.
Ant is alleen!
Hij ademt ruimer en voelt dat het schaamrood zijn wangen nog rooder kleurt. Hij wil wegijlen, vlugger dan hij gekomen is, maar eerst moet hij nog een blik werpen op haar, wie hij zijn hart heeft verpand.
Weer kijkt hij onder het gordijn.
Ja, 't is zijn Ant! Maar hoe?... Zij staat zoo bedrukt over de waschtobbe gebukt?... Zij weent?
Koos werpt de deur van 't waschhuis open en staat met één stap voor haar, die hij liefheeft.
‘Ant?’
Hij beeft, doch niet van toorn en gramschap.
‘Ant! Wat deert je?’
Zij schrikt hevig en slaat de oogen neer.
‘Ant! spreek! Zie mij aan, meid, en zeg wat je deert.’
Zij wischt haar tranen weg, maar houdt het hoofd omlaag gericht.
‘Spreek, Ant. Er is iets gebeurd; dat weet ik, dat zie ik, dat voel ik. Heeft soms de Mottige?’...
‘Blaak?’ zegt zij zonder op te zien.
‘Ja, de Mottige?’...
‘Ach, Koos,’ zegt zij en zij legt haar doorweekte hand op zijn breeden schouder. ‘Ach, Koos, vergeef mij toch en wil niet boos zijn....’
Zij ziet hem smeekend in de oogen.
‘Niet boos, Ant? Ik heb geen reden om boos op je te wezen.’
‘Ja wel, jongen. Ja!’
‘Maar wat is er dan gebeurd?... Spreek dan toch!...’
Zij zucht lang en zwaar.
‘Kort en goed, Ant. Ik gebied je hier te spreken.’
‘We zijn in het huis van een vreemde, Koos. Spreek dus zachter of men hoort ons.’
‘Wat maakt mij dat? Spreek, zeg ik. Je stilzwijgen is mij een marteling.’
‘Ook hij sprak dat woord,’ fluistert Ant tot haar zelve, doch niet zoo zacht, dat Blank het niet opvangt en hem driftig doet zeggen:
‘Wie sprak nog van een marteling, Ant?’
‘Hij.’
‘Wie is hij? De Mottige toch niet? Dan dubbel wee zijn pokdalige facie; mijn mes zal ze openrijten langs alle kanten....’
‘Koos?...’ zucht Ant en zij ziet hem bang in de oogen.
‘Ja, ik. Zeg op, - heeft de Mottige je van een marteling gesproken?’
‘Ja, mijn jongen,’ klinkt het zacht van haar lippen.
‘Spreek luider, Ant, en vertel mij hoe.’
‘Van avond en dan niet hier.’
‘Neen dadelijk en juist hier. Dit huis is mij zoo even genoemd en hier wil ik daarom weten, wat er voorgevallen is.’
‘Als gij je bedaard houdt, zal ik spreken.’
‘Ik ben bedaard. Spreek.’
‘Ik zal spreken, maar Koos, vooraf een belofte.... Je vergeeft me toch alles, wat er ook gebeurd moge wezen?...’
‘Dat kan ik je niet vooruit zeggen.’
‘En ie hebt het me toch zoo vaak verzekerd, dat je me lief hebt. De liefde vergeeft toch gaarne?... Bovendien, ik heb zoo gehandeld om moeder en vader. Beloof dus, dat je mij van harte vergeeft en al mijn handelingen wilt billijken.’
‘Zonder vooraf te weten het waarom en waardoor, neen Ant, dat nooit!’
(Wordt vervolgd.)