V.
Met een schalksche uitdrukking op het levendige gezichtje, kwam Ophélie de armoedige huiskamer binnen, waar de vrek reeds aan de thee zat.
‘Goeden morgen, oompie!’ riep zij vroolijk.
Het was of zij den glans der morgenzon binnenbracht. Zelfs de oude gierigaard onderging haar invloed en in zijn oogen kwam een zweempje welwillendheid.
‘Morgen, nichtje!’
‘Krijg ik ook een kopje thee, oompie?’ begon zij heel lief.
‘Hm, je lust ze toch niet,’ kon hij zich niet weerhouden te zeggen.
Zij schudde quasi-verontwaardigd het hoofd.
‘Laster! Neen, ik zal het eerlijk bekennen, ik houd niet van sterke thee, die is zoo bitter.’
En met het onschuldigste gezicht keek zij in zijn kopje, dat veeleer vuil water scheen te bevatten dan thee.
‘Hm!’ kuchte oompie verward.
‘Zult u ze voortaan wat slapper laten zetten, oomlief? Doortje is zoo verkwistend, nu er een logee is. Ik bid u, oompie, laat ik u toch vooral niet op kosten jagen.’
Twijfelend zag hij haar aan.
Haar verzoek klonk hem als muziek, maar toch bleef hij haar eenige seconden aanstaren met een zeker instinctmatig wantrouwen.
Doch zij bleef even argeloos, zijn onderzoekende blikken konden haar niet van de wijs brengen. Zij schonk zich een kopje ‘vuil schotelwater’ en dronk dat dapper leeg.
‘Het is toch lekker,’ prees zij, inwendig lachend.
Hij knikte voldaan.
‘En gezond,’ voegde hij er haastig bij, ‘hoogst gezond.’
Ophélie knikte als om strijd met hem mede. ‘Hoogst gezond!’ herhaalde zij.
Zij zette zich bij het ongewasschen venster, verschikte wat aan haar kapsel, trok haar ceintuur recht en nam eindelijk een kloek besluit.
‘Oompie!’
Hij slurpte met langzame, behaaglijke teugjes zijn kopje leeg en keek haar met zijn vogeloogjes loerend aan over den rand.
Hij vermoedde bij iedere toespraak een aanval op zijn beurs, waarin, tusschen twee haakjes, nooit meer dan vijf centen zaten, daar hij zijn geld in zijn matras verstopt had in een platte ijzeren doos.
Die eenzame stuiver sleet zijn droevig leven in de binnenzak van een oude, groezelige reuzenportemonnaie, zonder ooit kameraden bij zich te ontvangen of uit logeeren te gaan, als al zijn makkers. Eenzaam bleef hij, steeds bestemd voor ‘onvoorziene uitgaven,’ maar ondanks deze schoone bestemming, reddeloos verloren in de diepte van oompies vieze portemonnaie.
Ophélie had zijn beweging wel opgemerkt en het vermaakte haar kostelijk.
‘Hm!’ kuchte de vrek weifelend.
‘Oompie, houdt u een klein beetje van mij?’
Op deze vraag was Hofman allerminst voorbereid; met blijkbare verwondering bleef hij zijn nicht een poos aankijken.
‘Ja, oompie?’
Die vleiende vraag kon hij niet goed weerstaan, hij knikte dan ook toestemmend en ijverig.
‘O, dat is lief van u, beste, goede oom!’ jubelde het meisje, hem om den hals vallend, zoodat de vrek geheel in de war raakte. Zooveel beminnelijkheid was hij niet van zijn logeetje gewoon. Integendeel, maar al te vaak waren zij samen op voet van oorlog geweest, want het meisje had nooit haar meening over zijn gierigheid onder stoelen of banken gestoken.
‘Hm!’ kuchte hij doodsbenauwd.
Zij nam dadelijk weer haar plaatsje in en lachte hem toe.
‘Oompie, ik heb een verzoek aan u!’
Met een uitdrukking van hulpeloosheid en schrik staarde hij haar aan, en zijn handen doken dieper in de zakken ter bescherming van den blijkbaar ernstig bedreigden stuiver.
Ophélie zag het wel.
‘Een heel groot verzoek, oompje,’ herhaalde zij, om hem nog meer angst aan te jagen.
Zijn oogjes begonnen uit te puilen van wanhoop.
‘U moet een wandeling met me maken, het is heerlijk buiten, de frissche lucht zal ons goed doen.’
Hij haalde weer adem en zag haar met meer welwillendheid aan.
‘Wat is dat voor een gril, nichtje?’ vroeg hij, zoo vriendelijk als hem mogelijk was.
‘Het is geen gril, oom, integendeel, het is een wel overdacht plan. Luister maar eens!’
En nu begon zij hem een gansche geschiedenis te vertellen met aanstekelijke vroolijkheid en niet weinig bijkleurend.
In het eerst stond het gezicht van den vrek erg strak, hij vermoedde voortdurend een strik onder al die uitgelatenheid, maar weldra kwamen er rimpeltjes om zijn vogeloogjes en een genoeglijke grijns trok over zijn tanig gezicht.
Ophélie bemerkte met voldoening deze teekenen van welgezindheid en overviel hem nu met haar voorstel, om vooral de goede kans niet te laten ontsnappen.
Doch zoo gemakkelijk liet oompie zich niet foppen, hij spartelde tegen en wilde haastig ontsnappen. Ophélie zag het en greep hem snel bij den arm; dat gaf een ware worsteling.
‘Laat me los,’ kuchte oompie aamechtig.
‘Eerst beloven dat u mee gaat!’
Hij schudde heftig het hoofd.
‘Neen, ik heb er niets mee te maken, wat gaat mij die lord aan, laat hem dood gaan als hij er plezier in heeft!’ steunde hij.
‘O naastenliefde!’ riep het meisje toornig, ‘laat hem dood gaan.... Zeg oompie, wie heeft daar nu plezier in?’
‘Ik niet!’ huilde oompie zenuwachtig, nog steeds zijn best doende om te ontsnappen zonder een belofte te hoeven geven.
‘Eerst beloven!’ drong Ophélie aan.
‘Neen, ik wil niet, ik heb er niets mee te maken,’ weerstreefde de vrek koppig.
‘Goed, ga dan maar, slechte man, en bega een moord op een evenmensch. Bah, uit luiheid een mensch aan den dood prijsgeven.’
Besluiteloos draaide oompie heen en weer, hij was bang voor den toorn van zijn nichtje.
‘Als hij sterft, zal u geen rustig uur meer hebben, 's nachts zult u hem in de stilte hooren zuchten en....’
Doch dat was al te veel voor oompies gevoelige zenuwen, tegen zulke ijselijke voorstellingen was hij niet bestand. Met een grooten sprong was hij bij de deur, rukte die open en verdween met een tweeden geweldigen sprong in de gang.
Zij snelde hem na, en toen hij haar voetstappen hoorde, begon hij werkelijk te rennen. Op een sukkeldrafje zette zij hem na, maar zij kwam te laat, met een slag wierp hij de deur van zijn kamer voor haar neus in het slot.
Buiten adem van pret bleef zij daar staan om wat op haar verhaal te komen. Eindelijk had zij zich hersteld en bonsde op de deur. ‘Oompie! oompie!’
Alles bleef stil daar binnen.
‘Oompie!’ herhaalde zij dringender.
Een soort gebrom deed zich hooren.
Zij legde haar mond tegen het sleutelgat en schreeuwde met al de kracht harer longen: ‘Ik zal grootvader gaan halen!’
Dat werkte wel een weinig, want grootvader Verbaane was oompies kwelgeest. Toch was deze bedreiging niet voldoende om hem uit zijn verschansing te drijven.
‘Ik zal naar het dorp gaan en uit wraak voor uw onmenschelijkheid een groote rekening gaan maken op uw naam.’
Deze tweede aanval door het sleutelgat was nog veel geduchter dan de eerste, oompies wil bezweek er voor en hij opende de deur. Zegevierend trad zij binnen.
‘Gaat u mee, oompie, of niet?’
‘Ja, ja, ik ga mee,’ kermde hij op jammerlijken toon.
‘Dank u, oomlief, kleed u nu eens keurig aan, want met een lord te wandelen is een hooge eer.’
‘Ik heb geen andere kleeren,’ zuchtte hij, weemoedig en half liefkoozend zijn groenachtige plunje bekijkend.
‘In Godsnaam, ga dan zoo maar mee!’
Maar hij had nog een voorwaarde bij de overgave.
‘Ik behoef toch niets te betalen? - jou lord is rijk genoeg om voor z'n eigen te zorgen en ik ben maar een arme man.’
‘Geen cent, geen halve cent zelfs, hoor, oompie!’
Zuchtend en weeklagend volgde hij haar, in zich zelven mompelend: ‘Jawel.... maar ik spreek geen woord, ik heb niets met hem te maken, ik zou je danken!....’
En waardig stapte oompie voort in zijn